Summary
Dutch
Detailed Translations for afstemmen from Dutch to Swedish
afstemmen:
-
afstemmen (bijstellen; regelen; afstellen)
-
afstemmen (afstellen)
-
afstemmen (verwerpen; afwijzen; afkeuren)
-
afstemmen (gelijkschakelen)
-
afstemmen (instellen)
-
afstemmen (wegstemmen; verwerpen; afwijzen; verweren; terugwijzen; afketsen)
-
afstemmen
Conjugations for afstemmen:
o.t.t.
- stem af
- stemt af
- stemt af
- stemmen af
- stemmen af
- stemmen af
o.v.t.
- stemde af
- stemde af
- stemde af
- stemden af
- stemden af
- stemden af
v.t.t.
- heb afgestemd
- hebt afgestemd
- heeft afgestemd
- hebben afgestemd
- hebben afgestemd
- hebben afgestemd
v.v.t.
- had afgestemd
- had afgestemd
- had afgestemd
- hadden afgestemd
- hadden afgestemd
- hadden afgestemd
o.t.t.t.
- zal afstemmen
- zult afstemmen
- zal afstemmen
- zullen afstemmen
- zullen afstemmen
- zullen afstemmen
o.v.t.t.
- zou afstemmen
- zou afstemmen
- zou afstemmen
- zouden afstemmen
- zouden afstemmen
- zouden afstemmen
diversen
- stem af!
- stemt af!
- afgestemd
- afstemmende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afstemmen (inregelen; regelen; instellen; afstellen)
-
afstemmen (afstelling; afstemming)
avstämmning-
avstämmning nomen
-