Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. fluctuerend:
  2. fluctueren:


Dutch

Detailed Translations for fluctuerend from Dutch to Swedish

fluctuerend:

fluctuerend adj

  1. fluctuerend (heen en weer bewegend)

Translation Matrix for fluctuerend:

NounRelated TranslationsOther Translations
förändrande variabiliteit
ModifierRelated TranslationsOther Translations
förändrande fluctuerend; heen en weer bewegend

fluctueren:

fluctueren verb (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)

  1. fluctueren (variëren)
    gå upp och ned
    • gå upp och ned verb (går upp och ned, gick upp och ned, gått upp och ned)

Conjugations for fluctueren:

o.t.t.
  1. fluctueer
  2. fluctueert
  3. fluctueert
  4. fluctueren
  5. fluctueren
  6. fluctueren
o.v.t.
  1. fluctueerde
  2. fluctueerde
  3. fluctueerde
  4. fluctueerden
  5. fluctueerden
  6. fluctueerden
v.t.t.
  1. heb gefluctueerd
  2. hebt gefluctueerd
  3. heeft gefluctueerd
  4. hebben gefluctueerd
  5. hebben gefluctueerd
  6. hebben gefluctueerd
v.v.t.
  1. had gefluctueerd
  2. had gefluctueerd
  3. had gefluctueerd
  4. hadden gefluctueerd
  5. hadden gefluctueerd
  6. hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
  1. zal fluctueren
  2. zult fluctueren
  3. zal fluctueren
  4. zullen fluctueren
  5. zullen fluctueren
  6. zullen fluctueren
o.v.t.t.
  1. zou fluctueren
  2. zou fluctueren
  3. zou fluctueren
  4. zouden fluctueren
  5. zouden fluctueren
  6. zouden fluctueren
en verder
  1. is gefluctueerd
  2. zijn gefluctueerd
diversen
  1. fluctueer!
  2. fluctueert!
  3. gefluctueerd
  4. fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fluctueren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
gå upp och ned fluctueren; variëren