Dutch
Detailed Translations for gepaard from Dutch to Swedish
gepaard:
-
gepaard (twee aan twee)
Translation Matrix for gepaard:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
i par om två | gepaard; twee aan twee | |
parvis | gepaard; twee aan twee |
paren:
-
paren (sexuele gemeenschap hebben; neuken; vrijen)
-
paren (koppelen; verbinden)
Conjugations for paren:
o.t.t.
- paar
- paart
- paart
- paren
- paren
- paren
o.v.t.
- paarde
- paarde
- paarde
- paarden
- paarden
- paarden
v.t.t.
- heb gepaard
- hebt gepaard
- heeft gepaard
- hebben gepaard
- hebben gepaard
- hebben gepaard
v.v.t.
- had gepaard
- had gepaard
- had gepaard
- hadden gepaard
- hadden gepaard
- hadden gepaard
o.t.t.t.
- zal paren
- zult paren
- zal paren
- zullen paren
- zullen paren
- zullen paren
o.v.t.t.
- zou paren
- zou paren
- zou paren
- zouden paren
- zouden paren
- zouden paren
en verder
- ben gepaard
- bent gepaard
- is gepaard
- zijn gepaard
- zijn gepaard
- zijn gepaard
diversen
- paar!
- paart!
- gepaard
- parend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for paren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förbinda | verbinden | |
sammanfoga | bijeen voegen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förbinda | koppelen; paren; verbinden | aanhaken; aankoppelen; alliëren; vasthaken; vastkoppelen; zwachtelen |
ha samlag | neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vrijen | geslachtsgemeenschap hebben; neuken; vozen |
koppla ihop | koppelen; paren; verbinden | aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen |
ligga med varandra | neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vrijen | |
länka | koppelen; paren; verbinden | koppelen |
matcha | koppelen; paren; verbinden | |
sammanfoga | koppelen; paren; verbinden | bijeen voegen; combineren; panorama maken; samenvoegen |
Wiktionary Translations for paren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• paren | → para sig | ↔ paaren — (reflexiv) den Geschlechtsakt ausüben, kopulieren (bei Tieren, bei Menschen: umgangssprachlich, abwertend) |
• paren | → para; para ihop | ↔ pair — to group into sets of two |