Dutch
Detailed Translations for oprukken from Dutch to Swedish
oprukken:
-
oprukken (opmarcheren)
Conjugations for oprukken:
o.t.t.
- ruk op
- rukt op
- rukt op
- rukken op
- rukken op
- rukken op
o.v.t.
- rukte op
- rukte op
- rukte op
- rukten op
- rukten op
- rukten op
v.t.t.
- ben opgerukt
- bent opgerukt
- is opgerukt
- zijn opgerukt
- zijn opgerukt
- zijn opgerukt
v.v.t.
- was opgerukt
- was opgerukt
- was opgerukt
- waren opgerukt
- waren opgerukt
- waren opgerukt
o.t.t.t.
- zal oprukken
- zult oprukken
- zal oprukken
- zullen oprukken
- zullen oprukken
- zullen oprukken
o.v.t.t.
- zou oprukken
- zou oprukken
- zou oprukken
- zouden oprukken
- zouden oprukken
- zouden oprukken
diversen
- ruk op!
- rukt op!
- opgerukt
- oprukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
oprukken
trycka framåt-
trycka framåt nomen
-
Translation Matrix for oprukken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
trycka framåt | oprukken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
frammarschera | opmarcheren; oprukken | |
framrycka | opmarcheren; oprukken | |
trycka framåt | duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven |