Dutch
Detailed Translations for nasporen from Dutch to Swedish
nasporen:
-
nasporen (naspeuren; navorsen)
-
nasporen (onderzoeken; naspeuren)
Conjugations for nasporen:
o.t.t.
- spoor na
- spoort na
- spoort na
- sporen na
- sporen na
- sporen na
o.v.t.
- spoorde na
- spoorde na
- spoorde na
- spoorden na
- spoorden na
- spoorden na
v.t.t.
- heb nagespoord
- hebt nagespoord
- heeft nagespoord
- hebben nagespoord
- hebben nagespoord
- hebben nagespoord
v.v.t.
- had nagespoord
- had nagespoord
- had nagespoord
- hadden nagespoord
- hadden nagespoord
- hadden nagespoord
o.t.t.t.
- zal nasporen
- zult nasporen
- zal nasporen
- zullen nasporen
- zullen nasporen
- zullen nasporen
o.v.t.t.
- zou nasporen
- zou nasporen
- zou nasporen
- zouden nasporen
- zouden nasporen
- zouden nasporen
diversen
- spoor na!
- spoort na!
- nagespoord
- nasporend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze