Summary
Dutch
Detailed Translations for ontnemen from Dutch to Swedish
ontnemen:
-
ontnemen (beroven van; depriveren; te kort doen)
-
ontnemen (stelen; pikken; verdonkeremanen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
Conjugations for ontnemen:
o.t.t.
- ontneem
- ontneemt
- ontneemt
- ontnemen
- ontnemen
- ontnemen
o.v.t.
- ontnam
- ontnam
- ontnam
- ontnomen
- ontnomen
- ontnomen
v.t.t.
- heb ontnomen
- hebt ontnomen
- heeft ontnomen
- hebben ontnomen
- hebben ontnomen
- hebben ontnomen
v.v.t.
- had ontnomen
- had ontnomen
- had ontnomen
- hadden ontnomen
- hadden ontnomen
- hadden ontnomen
o.t.t.t.
- zal ontnemen
- zult ontnemen
- zal ontnemen
- zullen ontnemen
- zullen ontnemen
- zullen ontnemen
o.v.t.t.
- zou ontnemen
- zou ontnemen
- zou ontnemen
- zouden ontnemen
- zouden ontnemen
- zouden ontnemen
diversen
- ontneem!
- ontneemt!
- ontnomen
- ontnemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze