Summary
Dutch
Detailed Translations for afstellen from Dutch to Swedish
afstellen:
-
afstellen (afstemmen; bijstellen; regelen)
-
afstellen (afstemmen)
Conjugations for afstellen:
o.t.t.
- stel af
- stelt af
- stelt af
- stellen af
- stellen af
- stellen af
o.v.t.
- stelde af
- stelde af
- stelde af
- stelden af
- stelden af
- stelden af
v.t.t.
- heb afgesteld
- hebt afgesteld
- heeft afgesteld
- hebben afgesteld
- hebben afgesteld
- hebben afgesteld
v.v.t.
- had afgesteld
- had afgesteld
- had afgesteld
- hadden afgesteld
- hadden afgesteld
- hadden afgesteld
o.t.t.t.
- zal afstellen
- zult afstellen
- zal afstellen
- zullen afstellen
- zullen afstellen
- zullen afstellen
o.v.t.t.
- zou afstellen
- zou afstellen
- zou afstellen
- zouden afstellen
- zouden afstellen
- zouden afstellen
diversen
- stel af!
- stelt af!
- afgesteld
- afstellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afstellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ställa in | afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen | instelling op |
Verb | Related Translations | Other Translations |
avstämma | afstellen; afstemmen; bijstellen; regelen | afstemmen; gelijkschakelen |
justera | afstellen; afstemmen; bijstellen; regelen | aanpassen; afstemmen; bijstellen; diepte loden; ding rechtzetten; instellen; uitlijnen; uitvullen |
ställa in | afstellen; afstemmen | nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; verijdelen; vernietigen |