Dutch

Detailed Translations for aanwenden from Dutch to Swedish

aanwenden:

aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)

  1. aanwenden (benutten; gebruiken; toepassen; aangrijpen)
    använda; nyttja; tillgodogöra sig
    • använda verb (använder, använde, använt)
    • nyttja verb (nyttjar, nyttjade, nyttjat)
    • tillgodogöra sig verb (tillgodogör sig, tillgodogjorde sig, tillgodogjort sig)
  2. aanwenden (gebruik maken van; gebruiken; benutten; utiliseren)
    använda; nyttja; använda sig av; bruka
    • använda verb (använder, använde, använt)
    • nyttja verb (nyttjar, nyttjade, nyttjat)
    • använda sig av verb (använder sig av, använde sig av, använt sig av)
    • bruka verb (brukar, brukade, brukat)
  3. aanwenden (bezigen; gebruiken; toepassen)
    använda; applicera
    • använda verb (använder, använde, använt)
    • applicera verb (applicerar, applicerade, applicerat)
  4. aanwenden (gebruik maken van; gebruiken; toepassen; benutten)
    använda sig utav

Conjugations for aanwenden:

o.t.t.
  1. wend aan
  2. wendt aan
  3. wendt aan
  4. wenden aan
  5. wenden aan
  6. wenden aan
o.v.t.
  1. wendde aan
  2. wendde aan
  3. wendde aan
  4. wendden aan
  5. wendden aan
  6. wendden aan
v.t.t.
  1. heb aangewend
  2. hebt aangewend
  3. heeft aangewend
  4. hebben aangewend
  5. hebben aangewend
  6. hebben aangewend
v.v.t.
  1. had aangewend
  2. had aangewend
  3. had aangewend
  4. hadden aangewend
  5. hadden aangewend
  6. hadden aangewend
o.t.t.t.
  1. zal aanwenden
  2. zult aanwenden
  3. zal aanwenden
  4. zullen aanwenden
  5. zullen aanwenden
  6. zullen aanwenden
o.v.t.t.
  1. zou aanwenden
  2. zou aanwenden
  3. zou aanwenden
  4. zouden aanwenden
  5. zouden aanwenden
  6. zouden aanwenden
diversen
  1. wend aan!
  2. wendt aan!
  3. aangewend
  4. aanwendende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanwenden [znw.] nomen

  1. aanwenden (toepassing; gebruik; aanwending)
    användning

Translation Matrix for aanwenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
användning aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing aanwending; behandeling; consumptie; gebruik; hantering; in gebruik nemen; inzet; taalgebruik; toepassing; verbruik
VerbRelated TranslationsOther Translations
använda aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; hanteren; inspannen; moeite geven; omleggen; opmaken; praktiseren; profiteren; solliciteren; sport uitoefenen; toepassen; van kracht zijn; verbruiken
använda sig av aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren
använda sig utav aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen woekeren
applicera aanwenden; bezigen; gebruiken; toepassen gelden; toepassen; van kracht zijn
bruka aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; utiliseren inspannen; moeite geven
nyttja aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren
tillgodogöra sig aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen

Wiktionary Translations for aanwenden:


Cross Translation:
FromToVia
aanwenden använda; begagna; bruka; lägga; ställa; sätta appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
aanwenden använda; begagna; bruka employer — Utiliser

aanwennen:

aanwennen verb (wen aan, went aan, wende aan, wenden aan, aangewend)

  1. aanwennen (eigenmaken; gewend raken; leren)
    förvärva; lära sig; förvärva en färdighet
    • förvärva verb (förvärver, förvärvde, förvärvt)
    • lära sig verb (lär sig, lärde sig, lärt sig)
    • förvärva en färdighet verb (förvärvar en färdighet, förvärvade en färdighet, förvärvat en färdighet)

Conjugations for aanwennen:

o.t.t.
  1. wen aan
  2. went aan
  3. went aan
  4. wennen aan
  5. wennen aan
  6. wennen aan
o.v.t.
  1. wende aan
  2. wende aan
  3. wende aan
  4. wenden aan
  5. wenden aan
  6. wenden aan
v.t.t.
  1. heb aangewend
  2. hebt aangewend
  3. heeft aangewend
  4. hebben aangewend
  5. hebben aangewend
  6. hebben aangewend
v.v.t.
  1. had aangewend
  2. had aangewend
  3. had aangewend
  4. hadden aangewend
  5. hadden aangewend
  6. hadden aangewend
o.t.t.t.
  1. zal aanwennen
  2. zult aanwennen
  3. zal aanwennen
  4. zullen aanwennen
  5. zullen aanwennen
  6. zullen aanwennen
o.v.t.t.
  1. zou aanwennen
  2. zou aanwennen
  3. zou aanwennen
  4. zouden aanwennen
  5. zouden aanwennen
  6. zouden aanwennen
diversen
  1. wen aan!
  2. went aan!
  3. aangewend
  4. aanwennende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanwennen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förvärva aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanschaffen; acquireren; bemachtigen; gewinnen; toekomen; toekomen aan; verdiend hebben; verkrijgen
förvärva en färdighet aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
lära sig aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren leren; onderwijzen

Wiktionary Translations for aanwennen:


Cross Translation:
FromToVia
aanwennen vänja; vänja sig accoutumer — Amener à prendre une habitude