Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aantasten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aantasten from Dutch to Swedish

aantasten:

aantasten [znw.] nomen

  1. aantasten

aantasten verb (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)

  1. aantasten (eer door het slijk halen; bezoedelen)
    skava; fläcka
    • skava verb (skaver, skavde, skavt)
    • fläcka verb (fläckar, fläckade, fläckat)
  2. aantasten (beschadigen; bederven; aanvreten)
    förstöra; skada
    • förstöra verb (förstör, förstörde, förstört)
    • skada verb (skadar, skadade, skadat)

Conjugations for aantasten:

o.t.t.
  1. tast aan
  2. tast aan
  3. tast aan
  4. tasten aan
  5. tasten aan
  6. tasten aan
o.v.t.
  1. tastte aan
  2. tastte aan
  3. tastte aan
  4. tastten aan
  5. tastten aan
  6. tastten aan
v.t.t.
  1. heb aangetast
  2. hebt aangetast
  3. heeft aangetast
  4. hebben aangetast
  5. hebben aangetast
  6. hebben aangetast
v.v.t.
  1. had aangetast
  2. had aangetast
  3. had aangetast
  4. hadden aangetast
  5. hadden aangetast
  6. hadden aangetast
o.t.t.t.
  1. zal aantasten
  2. zult aantasten
  3. zal aantasten
  4. zullen aantasten
  5. zullen aantasten
  6. zullen aantasten
o.v.t.t.
  1. zou aantasten
  2. zou aantasten
  3. zou aantasten
  4. zouden aantasten
  5. zouden aantasten
  6. zouden aantasten
en verder
  1. ben aangetast
  2. bent aangetast
  3. is aangetast
  4. zijn aangetast
  5. zijn aangetast
  6. zijn aangetast
diversen
  1. tast aan!
  2. tast aan!
  3. aangetast
  4. aantastende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aantasten:

NounRelated TranslationsOther Translations
angripande aantasten
förstöra afbraak; sloop
skada afbreuk; averij; belediging; benadeling; beschadigen; beschadiging; blessure; grief; het verliezen; krenking; kwetsen; kwetsuur; laster; letsel; nadeel; oneer; schade; schadepost; schande; smaad; verlies; verliespost; verwonding; wond
VerbRelated TranslationsOther Translations
fläcka aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen beitsen; bevlekken; dof maken; een smet werpen op; kladden; knoeien; morsen; ontluisteren; vlekken
förstöra aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen 'n aframmeling geven; afbreken; aframmelen; afrossen; bederven; breken; iets bederven; iets vergallen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; liquideren; neerhalen; omverhalen; ontkrachten; ontzenuwen; ruineren; slopen; stukmaken; te gronde richten; uit elkaar halen; uitroeien; verbroddelen; verdelgen; vergallen; verkankeren; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernielen; vernietigen; verpesten; verwoesten; verzieken; weerleggen
skada aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreuk doen aan; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; knauwen; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn voor; onteren; ontwijden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
skava aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen
OtherRelated TranslationsOther Translations
förstöra laten exploderen; opblazen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
skada helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig

Wiktionary Translations for aantasten:


Cross Translation:
FromToVia
aantasten påverka; skada affect — to infect or harm
aantasten anfalla; angripa; överfalla; anfäkta assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise.
aantasten anfalla attaquerassaillir par agression.