Dutch
Detailed Translations for uitblinken from Dutch to Swedish
uitblinken:
-
uitblinken (onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten)
Conjugations for uitblinken:
o.t.t.
- blink uit
- blinkt uit
- blinkt uit
- blinken uit
- blinken uit
- blinken uit
o.v.t.
- blonk uit
- blonk uit
- blonk uit
- blonken uit
- blonken uit
- blonken uit
v.t.t.
- ben uitgeblonken
- bent uitgeblonken
- is uitgeblonken
- zijn uitgeblonken
- zijn uitgeblonken
- zijn uitgeblonken
v.v.t.
- was uitgeblonken
- was uitgeblonken
- was uitgeblonken
- waren uitgeblonken
- waren uitgeblonken
- waren uitgeblonken
o.t.t.t.
- zal uitblinken
- zult uitblinken
- zal uitblinken
- zullen uitblinken
- zullen uitblinken
- zullen uitblinken
o.v.t.t.
- zou uitblinken
- zou uitblinken
- zou uitblinken
- zouden uitblinken
- zouden uitblinken
- zouden uitblinken
diversen
- blink uit!
- blinkt uit!
- uitgeblonken
- uitblinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitblinken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
blinka | getintel; knipoogje; tinteling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
blinka | excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken | flonkeren; knipogen; knipperen; met oogleden op en neer gaan |
lysa starkare än | excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken | |
överglänsa | excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken | boven staan |
Wiktionary Translations for uitblinken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitblinken | → excellera; briljera; stila; glänsa | ↔ excel — intransitive: to be much better than others |
• uitblinken | → glänsa; lysande | ↔ shine — to distinguish oneself |
• uitblinken | → överstiga; överträffa | ↔ dominer — commander souverainement, avoir une puissance absolue. |
• uitblinken | → besegra; överstiga; överträffa | ↔ surmonter — monter au-dessus. |