Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- finish:
- finishen:
-
Wiktionary:
- finish → mål
- finishen → göra en finish, gå i mål, avsluta
Swedish to Dutch: more detail...
-
finish:
-
Wiktionary:
finish → uitmuntendheid, bravoure -
Synonyms for "finish":
mål; slutspurt
-
Wiktionary:
Dutch
Detailed Translations for finish from Dutch to Swedish
finish:
-
de finish (finishlijn; eindpunt; einde; meet; eindstreep)
slutreplik-
slutreplik nomen
-
Translation Matrix for finish:
Noun | Related Translations | Other Translations |
slutreplik | einde; eindpunt; eindstreep; finish; finishlijn; meet | slotregel |
Related Words for "finish":
finish form of finishen:
Conjugations for finishen:
o.t.t.
- finish
- finisht
- finisht
- finishen
- finishen
- finishen
o.v.t.
- finishte
- finishte
- finishte
- finishten
- finishten
- finishten
v.t.t.
- ben gefinisht
- bent gefinisht
- is gefinisht
- zijn gefinisht
- zijn gefinisht
- zijn gefinisht
v.v.t.
- was gefinisht
- was gefinisht
- was gefinisht
- waren gefinisht
- waren gefinisht
- waren gefinisht
o.t.t.t.
- zal finishen
- zult finishen
- zal finishen
- zullen finishen
- zullen finishen
- zullen finishen
o.v.t.t.
- zou finishen
- zou finishen
- zou finishen
- zouden finishen
- zouden finishen
- zouden finishen
diversen
- finish!
- finisht!
- gefinisht
- finishend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for finishen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
avsluta | afkrijgen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
avsluta | aankomen; eindigen; finishen | afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; fiksen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen |
fullborda | aankomen; eindigen; finishen | ten einde zijn; totstandbrengen |
sluta | aankomen; eindigen; finishen | afhaken; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; ermee uitscheiden; eruitstappen; geraken; haspelen; naar einde toewerken; op een haspel winden; opgeven; ophouden; opklossen; opwikkelen; opwinden; staken; stoppen; terechtkomen; uitscheiden; verzeilen |
Related Words for "finishen":
Wiktionary Translations for finishen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• finishen | → göra en finish | ↔ finishen — intransitiv; Pferdesport: dem Pferd bei einem Rennen im Endspurt – dem sogenannten Finish – das Letzte an Kraft abverlangen |
• finishen | → gå i mål; avsluta | ↔ finishen — intransitiv; Sport: an einem Wettkampf (sieg- beziehungsweise erfolgreich) teilnehmen |
External Machine Translations:
Swedish
Detailed Translations for finish from Swedish to Dutch
finish:
Synonyms for "finish":
Wiktionary Translations for finish:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• finish | → uitmuntendheid; bravoure | ↔ shine — excellence in quality or appearance |
External Machine Translations: