Summary
Dutch
Detailed Translations for opgroeien from Dutch to Swedish
opgroeien:
-
opgroeien (groeien; groot worden)
Conjugations for opgroeien:
o.t.t.
- groei op
- groeit op
- groeit op
- groeien op
- groeien op
- groeien op
o.v.t.
- groeide op
- groeide op
- groeide op
- groeiden op
- groeiden op
- groeiden op
v.t.t.
- ben opgegroeid
- bent opgegroeid
- is opgegroeid
- zijn opgegroeid
- zijn opgegroeid
- zijn opgegroeid
v.v.t.
- was opgegroeid
- was opgegroeid
- was opgegroeid
- waren opgegroeid
- waren opgegroeid
- waren opgegroeid
o.t.t.t.
- zal opgroeien
- zult opgroeien
- zal opgroeien
- zullen opgroeien
- zullen opgroeien
- zullen opgroeien
o.v.t.t.
- zou opgroeien
- zou opgroeien
- zou opgroeien
- zouden opgroeien
- zouden opgroeien
- zouden opgroeien
diversen
- groei op!
- groeit op!
- opgegroeid
- opgroeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opgroeien:
Verb | Related Translations | Other Translations |
odla | groeien; groot worden; opgroeien | aankweken; aanplanten; aardappelen poten; beschaven; civiliseren; cultiveren; fokken; genereren; kweken; ontginnen; ontwikkelen; opkweken; planten; poten; procreëren; telen; verbouwen; voor landbouw klaar maken; voortbrengen |
utvecklas | groeien; groot worden; opgroeien | geschikt maken voor bebouwing; ontginnen; ontplooien; uiteenvouwen; vorderingen maken |
växa | groeien; groot worden; opgroeien | vegeteren; volgroeien; volwassen worden |
växa upp | groeien; groot worden; opgroeien | uitgroeien |