Summary
Dutch
Detailed Translations for benauwd from Dutch to Swedish
benauwd:
Translation Matrix for benauwd:
Noun | Related Translations | Other Translations |
farligt | giftigheid; venijn; venijnigheid; virulentie | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
- | angstig; bang; muf | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
farlig | benard; benauwd; ernstig; hachelijk; kritiek; penibel; zorgelijk; zorgwekkend | bedreigend; gevaarlijk; hachelijk; onveilig; risicodragend; risicovol; riskant |
farligt | benard; benauwd; ernstig; hachelijk; kritiek; penibel; zorgelijk; zorgwekkend | gevaarlijk; gewaagd; hachelijk; onveilig; risicodragend |
instängd | bedompt; benauwd; drukkend; muf | |
instängt | bedompt; benauwd; drukkend; muf | |
kvalmigt | bedompt; benauwd; drukkend; muf | |
kvav | benauwd; broeierig; zwoel | |
kvavt | benauwd; broeierig; zwoel | |
riskfyllt | benard; benauwd; ernstig; hachelijk; kritiek; penibel; zorgelijk; zorgwekkend |
Related Words for "benauwd":
Synonyms for "benauwd":
Antonyms for "benauwd":
Related Definitions for "benauwd":
benauwen:
-
benauwen (beklemmen)
-
benauwen (beangstigen)
Conjugations for benauwen:
o.t.t.
- benauw
- benauwt
- benauwt
- benauwen
- benauwen
- benauwen
o.v.t.
- benauwde
- benauwde
- benauwde
- benauwden
- benauwden
- benauwden
v.t.t.
- heb benauwd
- hebt benauwd
- heeft benauwd
- hebben benauwd
- hebben benauwd
- hebben benauwd
v.v.t.
- had benauwd
- had benauwd
- had benauwd
- hadden benauwd
- hadden benauwd
- hadden benauwd
o.t.t.t.
- zal benauwen
- zult benauwen
- zal benauwen
- zullen benauwen
- zullen benauwen
- zullen benauwen
o.v.t.t.
- zou benauwen
- zou benauwen
- zou benauwen
- zouden benauwen
- zouden benauwen
- zouden benauwen
diversen
- benauw!
- benauwt!
- benauwd
- benauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for benauwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
alarmera | beangstigen; benauwen | alarmeren; beveiligen; van alarm voorzien |
larma | beangstigen; benauwen | lawaai maken |
skämta | beklemmen; benauwen | badineren; belachelijk maken; bespotten; de spot drijven; gekheid maken; grappen maken; ironiseren |
varna | beangstigen; benauwen | |
varsko | beangstigen; benauwen |