Summary


Dutch

Detailed Translations for afgesloten from Dutch to Swedish

afgesloten:

afgesloten adj

  1. afgesloten (gesloten; dicht; toe)
  2. afgesloten

Translation Matrix for afgesloten:

NounRelated TranslationsOther Translations
slutet eind; einde; eindstrijd; finale; ontknoping; uiteinde
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
stängd afgesloten; dicht; gesloten; toe geloken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
slutet afgesloten; dicht; gesloten; toe aflopend; eindigend
stängt afgesloten; dicht; gesloten; toe dicht zijn; geloken

Related Words for "afgesloten":

  • afgeslotenheid

Wiktionary Translations for afgesloten:


Cross Translation:
FromToVia
afgesloten stängd; sluten closed — not open

afsluiten:

afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)

  1. afsluiten (een einde maken aan; beëindigen; eindigen; ophouden; stoppen)
    föra till ett slut
  2. afsluiten (dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken)
    stänga; sluta till; bomma igen
    • stänga verb (stänger, stängde, stängt)
    • sluta till verb (slutar till, slutade till, slutat till)
    • bomma igen verb (bommar igen, bommade igen, bommat igen)
  3. afsluiten (naar einde toewerken)
    avsluta; sluta
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)
    • sluta verb (slutar, slutade, slutat)
  4. afsluiten (dichtdoen)
    stänga; låsa
    • stänga verb (stänger, stängde, stängt)
    • låsa verb (låser, låste, låst)
  5. afsluiten (vergrendelen; locken; sluiten; )
    låsa
    • låsa verb (låser, låste, låst)
  6. afsluiten
    avsluta
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)

Conjugations for afsluiten:

o.t.t.
  1. sluit af
  2. sluit af
  3. sluit af
  4. sluiten af
  5. sluiten af
  6. sluiten af
o.v.t.
  1. sloot af
  2. sloot af
  3. sloot af
  4. sloten af
  5. sloten af
  6. sloten af
v.t.t.
  1. heb afgesloten
  2. hebt afgesloten
  3. heeft afgesloten
  4. hebben afgesloten
  5. hebben afgesloten
  6. hebben afgesloten
v.v.t.
  1. had afgesloten
  2. had afgesloten
  3. had afgesloten
  4. hadden afgesloten
  5. hadden afgesloten
  6. hadden afgesloten
o.t.t.t.
  1. zal afsluiten
  2. zult afsluiten
  3. zal afsluiten
  4. zullen afsluiten
  5. zullen afsluiten
  6. zullen afsluiten
o.v.t.t.
  1. zou afsluiten
  2. zou afsluiten
  3. zou afsluiten
  4. zouden afsluiten
  5. zouden afsluiten
  6. zouden afsluiten
diversen
  1. sluit af!
  2. sluit af!
  3. afgesloten
  4. afsluitende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afsluiten [znw.] nomen

  1. afsluiten (winkel afsluiten)
  2. afsluiten

Translation Matrix for afsluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsluta afkrijgen
avstängning afsluiten schorsing; suspensie
låsa affären afsluiten; winkel afsluiten
stänga igen afsluiten; winkel afsluiten
VerbRelated TranslationsOther Translations
avsluta afsluiten; naar einde toewerken aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
bomma igen afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
föra till ett slut afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
låsa afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen aandraaien; door draaien vastmaken
sluta afsluiten; naar einde toewerken aankomen; afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; eindigen; ermee uitscheiden; eruitstappen; finishen; geraken; haspelen; op een haspel winden; opgeven; ophouden; opklossen; opwikkelen; opwinden; staken; stoppen; terechtkomen; uitscheiden; verzeilen
sluta till afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
stänga afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toetrekken; toevallen; verwijderen; zich sluiten

Antonyms for "afsluiten":


Related Definitions for "afsluiten":

  1. een officiële afspraak op papier maken1
    • je moet een verzekering afsluiten1
  2. er een eind aan maken1
    • we sluiten de week af met een feest1
  3. zorgen dat er niets of niemand meer door kan1
    • heb je het huis goed afgesloten?1

Wiktionary Translations for afsluiten:


Cross Translation:
FromToVia
afsluiten låsa lock — to fasten with a lock
afsluiten upphöra; fullborda; ända cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
afsluiten låsa; stänga fermer — Clore.
afsluiten låsa fermer à clé — verrouiller une porte avec une clé
afsluiten sluta; fullborda; ända finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
afsluiten fullborda; ända terminerborner, limiter.