Dutch

Detailed Translations for afnam from Dutch to Swedish

afnemen:

afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)

  1. afnemen (achteruitgaan; declineren; minder worden)
    förgå; krympa; blekna; minska; avta
    • förgå verb (förgår, förgick, förgått)
    • krympa verb (krymper, krympte, krympt)
    • blekna verb (bleknar, bleknade, bleknat)
    • minska verb (minskar, minskade, minskat)
    • avta verb (avtar, avtog, avtagit)
  2. afnemen (minder worden; declineren; verminderen; )
    minska; sjunka; förfalla; avta; gå ner
    • minska verb (minskar, minskade, minskat)
    • sjunka verb (sjunker, sjönk, sjunkit)
    • förfalla verb (förfaller, förföll, förfallit)
    • avta verb (avtar, avtog, avtagit)
    • gå ner verb (går ner, gick ner, gått ner)
  3. afnemen (ophalen; meenemen; afhalen; wegnemen; weghalen)
    få ihop; samla in; samla
    • få ihop verb (får ihop, fick ihop, fått ihop)
    • samla in verb (samlar in, samlade in, samlat in)
    • samla verb (samlar, samlade, samlat)
  4. afnemen (verminderen; reduceren; beperken; )
    korta in; göra mindre
    • korta in verb (kortar in, kortade in, kortat in)
    • göra mindre verb (gör mindre, gjorde mindre, gjort mindre)
  5. afnemen (verwijderen; ecarteren; weghalen; )
    avlägsna; ta bort
    • avlägsna verb (avlägsnar, avlägsnade, avlägsnat)
    • ta bort verb (tar bort, tog bort, tagit bort)
  6. afnemen (afstoffen; stoffen)
    ta bort; damma av
    • ta bort verb (tar bort, tog bort, tagit bort)
    • damma av verb (dammar av, dammade av, dammat av)
  7. afnemen (verminderen; slinken; krimpen; )
    minska; sjunka; sänka; gå utför
    • minska verb (minskar, minskade, minskat)
    • sjunka verb (sjunker, sjönk, sjunkit)
    • sänka verb (sänker, sänkte, sänkt)
    • gå utför verb (går utför, gick utför, gått utför)
  8. afnemen (stelen; pikken; verdonkeremanen; )
    stjäla
    • stjäla verb (stjäler, stal, stulit)

Conjugations for afnemen:

o.t.t.
  1. neem af
  2. neemt af
  3. neemt af
  4. nemen af
  5. nemen af
  6. nemen af
o.v.t.
  1. nam af
  2. nam af
  3. nam af
  4. namen af
  5. namen af
  6. namen af
v.t.t.
  1. heb afgenomen
  2. hebt afgenomen
  3. heeft afgenomen
  4. hebben afgenomen
  5. hebben afgenomen
  6. hebben afgenomen
v.v.t.
  1. had afgenomen
  2. had afgenomen
  3. had afgenomen
  4. hadden afgenomen
  5. hadden afgenomen
  6. hadden afgenomen
o.t.t.t.
  1. zal afnemen
  2. zult afnemen
  3. zal afnemen
  4. zullen afnemen
  5. zullen afnemen
  6. zullen afnemen
o.v.t.t.
  1. zou afnemen
  2. zou afnemen
  3. zou afnemen
  4. zouden afnemen
  5. zouden afnemen
  6. zouden afnemen
diversen
  1. neem af!
  2. neemt af!
  3. afgenomen
  4. afnemende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afnemen [znw.] nomen

  1. afnemen (afstoffen; afwissen)
  2. afnemen (verminderen in kracht; achteruitgaan)

Translation Matrix for afnemen:

NounRelated TranslationsOther Translations
bli svagare achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
damma av afnemen; afstoffen; afwissen
sjunka wegzakken
ta bort wegruimen
VerbRelated TranslationsOther Translations
avlägsna afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
avta achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen achteruitgaan; bezwijken; instorten; lijntrekken; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
blekna achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden bleek worden; tanen; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verflauwen; verkleuren; verschieten; verslappen; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
damma av afnemen; afstoffen; stoffen polijsten
få ihop afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen
förfalla afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen afrotten; bederven; bouwvallig worden; brokkelen; kruimelen; ongeldig worden; rotten; vergaan; verkommeren; vermolmen; verrotten; vervallen; wegrotten
förgå achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
gå ner afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen naar beneden gaan; naar beneden lopen; neergaan; omlaaggaan
gå utför afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
göra mindre afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen kleiner maken; minder maken; minimaliseren; verkleinen
korta in afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen inkorten; korten; minder maken; minimaliseren; verkrappen
krympa achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden afnemend; ineenkrimpen; ineenschrompelen; inkrimpen; kleiner worden; krimpen; schrompelen; slinken; slinkend; tanend; verkleinen
minska achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; minderen; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen afkorten; afnemend; denigreren; kleiner maken; kleineren; lager maken; lenigen; minimaliseren; slinkend; tanend; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verlagen; verlichten; verzachten
samla afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen afhalen en meenemen; bij elkaar brengen; bijeen scharrelen; bijeenbrengen; bijeenroepen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; concentreren; convoceren; cumuleren; erbij komen; inzamelen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppikken; oppotten; plukken; samenbrengen; samenpakken; samenrapen; samenroepen; samenscholen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen
samla in afhalen; afnemen; meenemen; ophalen; weghalen; wegnemen oppakken; oppikken; oprapen; opsnappen
sjunka afnemen; dalen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; minderen; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen doen zinken; lager worden; naar beneden gaan; naar beneden lopen; neergaan; omlaaggaan; onder water gaan; ondergaan; zinken
stjäla achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken achterhouden; achteroverdrukken; afsnoepen; gappen; inpikken; jatten; ladelichten; ontstelen; ontvreemden; pikken; snaaien; stelen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
sänka afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen lager maken; neerbrengen; neerbuigen; verlagen
ta bort afnemen; afstoffen; afzonderen; ecarteren; lichten; stoffen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken afvoeren; meedragen; nemen uit; publicatie ongedaan maken; uitgommen; uitlichten; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verwijderen; vlakken; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvegen; wegvoeren; wissen
- afpakken
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
minska afname voorraad; vermindering
ModifierRelated TranslationsOther Translations
bli svagare achteruitgaand; verzwakkend

Synonyms for "afnemen":


Antonyms for "afnemen":


Related Definitions for "afnemen":

  1. hem iets laten doen1
    • ik ga jullie een examen afnemen1
  2. kopen1
    • hoeveel boeken hebben ze afgenomen?1
  3. met een doek schoonmaken1
    • wil jij die tafel even afnemen?1
  4. minder of kleiner worden1
    • de belangstelling voor deze school neemt af1
  5. het bij hem weghalen1
    • de leraar heeft hem het mes afgenomen1

Wiktionary Translations for afnemen:


Cross Translation:
FromToVia
afnemen minska decrease — become smaller
afnemen minska diminish — To become smaller
afnemen avta; vara i nedan; minska; banta; bli magrare; gå ned i vikt; ta ihop abnehmen — kleiner oder weniger werden
afnemen förlust; borttagande Abnahme — der Verlust von etwas durch jemand anderen
afnemen anskaffa; köpa acheter — Tous sens
afnemen anskaffa; köpa; förvärva acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
afnemen dra ifrån ôtertirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.