Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afreis:
  2. afreizen:


Dutch

Detailed Translations for afreis from Dutch to Swedish

afreis:

afreis [de ~] nomen

  1. de afreis (vertrek)
    avgång; avresa

Translation Matrix for afreis:

NounRelated TranslationsOther Translations
avgång afreis; vertrek verlaten
avresa afreis; vertrek
VerbRelated TranslationsOther Translations
avresa afreizen; afsteken; afvaren; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
avgång vertrokken

afreis form of afreizen:

afreizen verb (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)

  1. afreizen (verlaten; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen)
    avresa
    • avresa verb (avreser, avreste, avrest)
  2. afreizen (vertrekken; weggaan; verwijderen; )
    åka iväg; resa iväg
    • åka iväg verb (åker iväg, åkte iväg, åkt iväg)
    • resa iväg verb (reser iväg, reste iväg, resat iväg)

Conjugations for afreizen:

o.t.t.
  1. reis af
  2. reist af
  3. reist af
  4. reizen af
  5. reizen af
  6. reizen af
o.v.t.
  1. reisde af
  2. reisde af
  3. reisde af
  4. reisden af
  5. reisden af
  6. reisden af
v.t.t.
  1. ben afgereisd
  2. bent afgereisd
  3. is afgereisd
  4. zijn afgereisd
  5. zijn afgereisd
  6. zijn afgereisd
v.v.t.
  1. was afgereisd
  2. was afgereisd
  3. was afgereisd
  4. waren afgereisd
  5. waren afgereisd
  6. waren afgereisd
o.t.t.t.
  1. zal afreizen
  2. zult afreizen
  3. zal afreizen
  4. zullen afreizen
  5. zullen afreizen
  6. zullen afreizen
o.v.t.t.
  1. zou afreizen
  2. zou afreizen
  3. zou afreizen
  4. zouden afreizen
  5. zouden afreizen
  6. zouden afreizen
diversen
  1. reis af!
  2. reist af!
  3. afgereisd
  4. afreizende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afreizen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avresa afreis; vertrek
VerbRelated TranslationsOther Translations
avresa afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken afsteken; afvaren; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan; wegvaren
resa iväg afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
åka iväg afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken