Dutch
Detailed Translations for afstammen from Dutch to Swedish
afstammen:
-
afstammen (voortkomen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten; spruiten)
Conjugations for afstammen:
o.t.t.
- stam af
- stamt af
- stamt af
- stammen af
- stammen af
- stammen af
o.v.t.
- stamde af
- stamde af
- stamde af
- stamden af
- stamden af
- stamden af
v.t.t.
- ben afgestamd
- bent afgestamd
- is afgestamd
- zijn afgestamd
- zijn afgestamd
- zijn afgestamd
v.v.t.
- was afgestamd
- was afgestamd
- was afgestamd
- waren afgestamd
- waren afgestamd
- waren afgestamd
o.t.t.t.
- zal afstammen
- zult afstammen
- zal afstammen
- zullen afstammen
- zullen afstammen
- zullen afstammen
o.v.t.t.
- zou afstammen
- zou afstammen
- zou afstammen
- zouden afstammen
- zouden afstammen
- zouden afstammen
diversen
- stam af!
- stamt af!
- afgestamd
- afstammende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afstammen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
härkomst | afstammen; spruiten | afkomst; afstamming; herkomst; komaf; origine |
Verb | Related Translations | Other Translations |
härstamma från | afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit |
komma ifrån | afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen | afraken van; dalen |