Dutch

Detailed Translations for duw from Dutch to Swedish

duw:

duw [de ~ (m)] nomen

  1. de duw (duwtje; stoot; zet; por; stootje)
    slag; stöt; dunk; bump; lätt knuff

Translation Matrix for duw:

NounRelated TranslationsOther Translations
bump duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet
dunk duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bons; pof
lätt knuff duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet
slag duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aard; dreun; drevels; geklots; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdoffers; opdonder; opdonders; opduvel; opduvels; oplawaai; oplawaaien; pets; peut; pol; revers; shocks; slag; soort; stempels; stoot; tik; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag
stöt duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet bons; geschok; geschud; hengst; hobbeling; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; pof; stoot; stuwdruk
OtherRelated TranslationsOther Translations
stöt botsing

Related Words for "duw":


Wiktionary Translations for duw:


Cross Translation:
FromToVia
duw ryck push — short, directed application of force; act of pushing

duwen:

duwen verb (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)

  1. duwen (dringen)
    pressa; stöta; skjuta; knuffa; puffa
    • pressa verb (pressar, pressade, pressat)
    • stöta verb (stöter, stötte, stött)
    • skjuta verb (skjuter, sköt, skjutit)
    • knuffa verb (knuffar, knuffade, knuffat)
    • puffa verb (puffar, puffade, puffat)
  2. duwen (voortduwen)
    fösa framåt
    • fösa framåt verb (föser framåt, föste framåt, föst framåt)
  3. duwen (vooruitduwen; voortduwen)
    knuffa vidare; tränga framåt
    • knuffa vidare verb (knuffar vidare, knuffade vidare, knuffat vidare)
    • tränga framåt verb (tränger framåt, trängde framåt, trängt framåt)
  4. duwen (vooruitschuiven; opschuiven; voorschuiven)
    flytta upp; trycka framåt
    • flytta upp verb (flyttar upp, flyttade upp, flyttat upp)
    • trycka framåt verb (trycker framåt, tryckte framåt, tryckt framåt)

Conjugations for duwen:

o.t.t.
  1. duw
  2. duwt
  3. duwt
  4. duwen
  5. duwen
  6. duwen
o.v.t.
  1. duwde
  2. duwde
  3. duwde
  4. duwden
  5. duwden
  6. duwden
v.t.t.
  1. heb geduwd
  2. hebt geduwd
  3. heeft geduwd
  4. hebben geduwd
  5. hebben geduwd
  6. hebben geduwd
v.v.t.
  1. had geduwd
  2. had geduwd
  3. had geduwd
  4. hadden geduwd
  5. hadden geduwd
  6. hadden geduwd
o.t.t.t.
  1. zal duwen
  2. zult duwen
  3. zal duwen
  4. zullen duwen
  5. zullen duwen
  6. zullen duwen
o.v.t.t.
  1. zou duwen
  2. zou duwen
  3. zou duwen
  4. zouden duwen
  5. zouden duwen
  6. zouden duwen
en verder
  1. ben geduwd
  2. bent geduwd
  3. is geduwd
  4. zijn geduwd
  5. zijn geduwd
  6. zijn geduwd
diversen
  1. duw!
  2. duwt!
  3. geduwd
  4. duwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

duwen [het ~] nomen

  1. het duwen (stompen; stoten)

Translation Matrix for duwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
bankande duwen; stompen; stoten bonzen; dreunen
bultande duwen; stompen; stoten
stötande duwen; stompen; stoten gestommel; gestoot
trycka framåt oprukken
VerbRelated TranslationsOther Translations
flytta upp duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven
fösa framåt duwen; voortduwen
knuffa dringen; duwen schuiven; voortschuiven
knuffa vidare duwen; voortduwen; vooruitduwen
pressa dringen; duwen aandrukken; dichtknijpen; gladstrijken; knellen; leegknijpen; oppersen; persen; ronselen; strak zitten; strijken; uitpersen; vastdrukken
puffa dringen; duwen avanceren; helpen; promoten
skjuta dringen; duwen afschieten; afvuren; doorschieten; filmen; schieten; schoten lossen; schuiven; voortschuiven; vuren
stöta dringen; duwen een por geven; grijpen; kneuzen; porren; stoten; toeslaan
trycka framåt duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven
tränga framåt duwen; voortduwen; vooruitduwen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
stötande aanstootgevend; aanstotelijk

Related Words for "duwen":


Wiktionary Translations for duwen:

duwen
verb
  1. door druk uit te oefenen doen voortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
duwen skjuta på push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away
duwen puffa; stöta; driva; fösa pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.