Dutch
Detailed Translations for een conversatie hebben from Dutch to Swedish
een conversatie hebben:
een conversatie hebben verb (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
een conversatie hebben (spreken; praten; in contact staan; communiceren)
Conjugations for een conversatie hebben:
o.t.t.
- heb een conversatie
- hebt een conversatie
- heeft een conversatie
- hebben een conversatie
- hebben een conversatie
- hebben een conversatie
o.v.t.
- had een conversatie
- had een conversatie
- had een conversatie
- hadden een conversatie
- hadden een conversatie
- hadden een conversatie
v.t.t.
- heb een conversatie gehad
- hebt een conversatie gehad
- heeft een conversatie gehad
- hebben een conversatie gehad
- hebben een conversatie gehad
- hebben een conversatie gehad
v.v.t.
- had een conversatie gehad
- had een conversatie gehad
- had een conversatie gehad
- hadden een conversatie gehad
- hadden een conversatie gehad
- hadden een conversatie gehad
o.t.t.t.
- zal een conversatie hebben
- zult een conversatie hebben
- zal een conversatie hebben
- zullen een conversatie hebben
- zullen een conversatie hebben
- zullen een conversatie hebben
o.v.t.t.
- zou een conversatie hebben
- zou een conversatie hebben
- zou een conversatie hebben
- zouden een conversatie hebben
- zouden een conversatie hebben
- zouden een conversatie hebben
diversen
- heb een conversatie!
- een conversatie gehad
- een conversatie hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for een conversatie hebben:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hålla ett tal | communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken | |
prata | communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken | babbelen; brabbelen; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; krompraten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen |
tala | communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken | babbelen; converseren; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; spreken tot iemand; wauwelen; zwammen |