Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. feest:
  2. feesten:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for feest from Dutch to Swedish

feest:

feest [het ~] nomen

  1. het feest (party; partij; festijn; partijtje)
    tillställning; fest
  2. het feest (festiviteit; ceremonie; feestelijkheid; viering)
    fest; party; firande; festlighet; ceremoni
  3. het feest (festival)
    festival

Translation Matrix for feest:

NounRelated TranslationsOther Translations
ceremoni ceremonie; feest; feestelijkheid; festiviteit; viering ceremonie; omhaal; plechtige optocht; plechtigheid; plichtpleging; ritus; staatsie
fest ceremonie; feest; feestelijkheid; festijn; festiviteit; partij; partijtje; party; viering banket; feestavond; feestdiner; feestje; feestmaal; feestviering; onthaal; ontvangst; party; smulpartij; viering
festival feest; festival
festlighet ceremonie; feest; feestelijkheid; festiviteit; viering
firande ceremonie; feest; feestelijkheid; festiviteit; viering feesten; feestviering; fuif
party ceremonie; feest; feestelijkheid; festiviteit; viering
tillställning feest; festijn; partij; partijtje; party
- partij

Related Words for "feest":


Synonyms for "feest":


Related Definitions for "feest":

  1. plechtige of vrolijke viering van iets1
    • Sinterklaas vind ik een gezellig feest1
  2. bijeenkomst van mensen die iets vieren1
    • Arie en Marie hebben een feest georganiseerd1

Wiktionary Translations for feest:


Cross Translation:
FromToVia
feest fest celebration — social gathering for entertainment and fun
feest fest; party; kalas; partaj; firande party — social gathering

feesten:

feesten verb (feest, feestte, feestten, gefeest)

  1. feesten (celebreren; vieren; feestvieren)
    fira; celebrera
    • fira verb (firar, firade, firat)
    • celebrera verb (celebrerar, celebrerade, celebrerat)

Conjugations for feesten:

o.t.t.
  1. feest
  2. feest
  3. feest
  4. feesten
  5. feesten
  6. feesten
o.v.t.
  1. feestte
  2. feestte
  3. feestte
  4. feestten
  5. feestten
  6. feestten
v.t.t.
  1. heb gefeest
  2. hebt gefeest
  3. heeft gefeest
  4. hebben gefeest
  5. hebben gefeest
  6. hebben gefeest
v.v.t.
  1. had gefeest
  2. had gefeest
  3. had gefeest
  4. hadden gefeest
  5. hadden gefeest
  6. hadden gefeest
o.t.t.t.
  1. zal feesten
  2. zult feesten
  3. zal feesten
  4. zullen feesten
  5. zullen feesten
  6. zullen feesten
o.v.t.t.
  1. zou feesten
  2. zou feesten
  3. zou feesten
  4. zouden feesten
  5. zouden feesten
  6. zouden feesten
diversen
  1. feest!
  2. feest!
  3. gefeest
  4. feestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

feesten [de ~] nomen, plural

  1. de feesten
    firande

Translation Matrix for feesten:

NounRelated TranslationsOther Translations
firande feesten ceremonie; feest; feestelijkheid; feestviering; festiviteit; fuif; viering
VerbRelated TranslationsOther Translations
celebrera celebreren; feesten; feestvieren; vieren
fira celebreren; feesten; feestvieren; vieren laten vieren; lekker eten; savoureren; smikkelen; smullen; vieren

Related Words for "feesten":


Wiktionary Translations for feesten:


Cross Translation:
FromToVia
feesten festa; partaja; parta; röja party — to celebrate at a party
feesten festa; fira revel — make merry

Related Translations for feest