Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. forcerend:
  2. forceren:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for forcerend from Dutch to Swedish

forcerend:

forcerend adj

  1. forcerend

Translation Matrix for forcerend:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
tvingande forcerend

forceren:

forceren verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)

  1. forceren (dwingen)
    tvinga; forcera
    • tvinga verb (tvingar, tvingade, tvingat)
    • forcera verb (forcerar, forcerade, forcerat)
  2. forceren (afdwingen; dwingen)
    tvinga; framhäva; framhålla
    • tvinga verb (tvingar, tvingade, tvingat)
    • framhäva verb (framhäver, framhävde, framhävt)
    • framhålla verb (framhåller, framhöll, framhållit)
  3. forceren (overbelasten)
    överbelasta
    • överbelasta verb (överbelastar, överbelastade, överbelastat)
  4. forceren (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    avbryta; skilja; splittra; söndra
    • avbryta verb (avbryter, avbröt, avbrutit)
    • skilja verb (skiljer, skiljde, skilt)
    • splittra verb (splittrar, splittrade, splittrat)
    • söndra verb (söndrar, söndrade, söndrat)

Conjugations for forceren:

o.t.t.
  1. forceer
  2. forceert
  3. forceert
  4. forceren
  5. forceren
  6. forceren
o.v.t.
  1. forceerde
  2. forceerde
  3. forceerde
  4. forceerden
  5. forceerden
  6. forceerden
v.t.t.
  1. heb geforceerd
  2. hebt geforceerd
  3. heeft geforceerd
  4. hebben geforceerd
  5. hebben geforceerd
  6. hebben geforceerd
v.v.t.
  1. had geforceerd
  2. had geforceerd
  3. had geforceerd
  4. hadden geforceerd
  5. hadden geforceerd
  6. hadden geforceerd
o.t.t.t.
  1. zal forceren
  2. zult forceren
  3. zal forceren
  4. zullen forceren
  5. zullen forceren
  6. zullen forceren
o.v.t.t.
  1. zou forceren
  2. zou forceren
  3. zou forceren
  4. zouden forceren
  5. zouden forceren
  6. zouden forceren
en verder
  1. ben geforceerd
  2. bent geforceerd
  3. is geforceerd
  4. zijn geforceerd
  5. zijn geforceerd
  6. zijn geforceerd
diversen
  1. forceer!
  2. forceert!
  3. geforceerd
  4. forcerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

forceren [znw.] nomen

  1. forceren (opdringen)
    trycka på; forcera

Translation Matrix for forceren:

NounRelated TranslationsOther Translations
forcera forceren; opdringen
trycka på forceren; opdringen
VerbRelated TranslationsOther Translations
avbryta afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; annuleren; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; verwijderen
forcera dwingen; forceren
framhäva afdwingen; dwingen; forceren accentueren; beklemtonen; benadrukken; betonen; staan
framhålla afdwingen; dwingen; forceren
skilja afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
splittra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ergens uitscheuren; splinteren; tot splinters breken; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; versplinteren
söndra afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
trycka på beklemtonen; benadrukken; betonen; drukken op; inprenten; jachten; jakkeren; op het hart drukken; overdrukken; reppen; spoeden
tvinga afdwingen; dwingen; forceren doordrijven; dwingen; dwingen te doen; noodzaken tot; opdringen
överbelasta forceren; overbelasten

Wiktionary Translations for forceren:


Cross Translation:
FromToVia
forceren tränga sig in; framtvingas imposer — Traductions à trier suivant le sens