Summary
Dutch
Detailed Translations for haspel from Dutch to Swedish
haspel:
-
de haspel (werktuig om garen te winden; spoel; winding; winder; klos)
Translation Matrix for haspel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
spol | haspel; klos; spoel; werktuig om garen te winden; winder; winding |
Related Words for "haspel":
haspelen:
-
haspelen (opwikkelen; opwinden; op een haspel winden; opklossen)
-
haspelen (tot een warboel maken; verwarren)
Conjugations for haspelen:
o.t.t.
- haspel
- haspelt
- haspelt
- haspelen
- haspelen
- haspelen
o.v.t.
- haspelde
- haspelde
- haspelde
- haspelden
- haspelden
- haspelden
v.t.t.
- heb gehaspeld
- hebt gehaspeld
- heeft gehaspeld
- hebben gehaspeld
- hebben gehaspeld
- hebben gehaspeld
v.v.t.
- had gehaspeld
- had gehaspeld
- had gehaspeld
- hadden gehaspeld
- hadden gehaspeld
- hadden gehaspeld
o.t.t.t.
- zal haspelen
- zult haspelen
- zal haspelen
- zullen haspelen
- zullen haspelen
- zullen haspelen
o.v.t.t.
- zou haspelen
- zou haspelen
- zou haspelen
- zouden haspelen
- zouden haspelen
- zouden haspelen
en verder
- is gehaspeld
- zijn gehaspeld
diversen
- haspel!
- haspelt!
- gehaspeld
- haspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze