Dutch

Detailed Translations for heers from Dutch to Swedish

heer:

heer [de ~ (m)] nomen

  1. de heer (heerser; soeverein; machthebber)
    kung; härskare; furste; regent
  2. de heer (God; Almachtige; opperwezen; Schepper)

Translation Matrix for heer:

NounRelated TranslationsOther Translations
Gud Almachtige; God; Schepper; heer; opperwezen God; Here; hemelheer; schepper
allsmäktige Almachtige; God; Schepper; heer; opperwezen
furste heer; heerser; machthebber; soeverein
helige fader Almachtige; God; Schepper; heer; opperwezen
härskare heer; heerser; machthebber; soeverein autoriteit; gezagsorgaan; instantie; landsheer; overheerser; overweldiger
kung heer; heerser; machthebber; soeverein
regent heer; heerser; machthebber; soeverein regentes
- man; meneer; mijnheer

Related Words for "heer":


Synonyms for "heer":


Antonyms for "heer":


Related Definitions for "heer":

  1. deftige beschaafde man1
    • onze Ahmed is een echte heer1
  2. god1
    • zij baden tot de heer1
  3. wie de baas is1
    • de heer des huizes bepaalt of de televisie aan gaat1
  4. mannelijke volwassen persoon1
    • geachte dames en heren1

Wiktionary Translations for heer:


Cross Translation:
FromToVia
heer herre; adelsman gentleman — man of breeding
heer kung king — a playing card with the image of a king in it
heer herre lord — master of a household
heer man; karl man — adult male human
heer herre Herr — jemand, der eine fast vollständige Kontrolle über Dinge oder Personen hat (früher insbesondere ein Adliger)
heer armé Armee — die gesamten organisierten militärischen Streitkräfte eines Staates
heer herr monsieurapostrophe permettant de s’adresser de façon polie à un homme (un client, un professeur, un passant, etc.).

heersen:

heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)

  1. heersen (de overhand hebben)
    vara rådande; råda; ha överhanden
    • vara rådande verb (är rådande, var rådande, varit rådande)
    • råda verb (råder, rådde, rått)
    • ha överhanden verb (har överhanden, hade överhanden, haft överhanden)
  2. heersen (heerschappij voeren)
    råda; förhärska; härska
    • råda verb (råder, rådde, rått)
    • förhärska verb (förhärskar, förhärskade, förhärskat)
    • härska verb (härskar, härskade, härskat)
  3. heersen (verspreiden van ziekte; heersen van griep)
    sprida en sjukdom
  4. heersen (gezaghebben; overheersen; regeren; macht uitoefenen)
    ge uppdrag; kommandera
    • ge uppdrag verb (ger uppdrag, gav uppdrag, givit uppdrag)
    • kommandera verb (kommanderar, kommanderade, kommanderat)

Conjugations for heersen:

o.t.t.
  1. heers
  2. heerst
  3. heerst
  4. heersen
  5. heersen
  6. heersen
o.v.t.
  1. heerste
  2. heerste
  3. heerste
  4. heersten
  5. heersten
  6. heersten
v.t.t.
  1. heb geheerst
  2. hebt geheerst
  3. heeft geheerst
  4. hebben geheerst
  5. hebben geheerst
  6. hebben geheerst
v.v.t.
  1. had geheerst
  2. had geheerst
  3. had geheerst
  4. hadden geheerst
  5. hadden geheerst
  6. hadden geheerst
o.t.t.t.
  1. zal heersen
  2. zult heersen
  3. zal heersen
  4. zullen heersen
  5. zullen heersen
  6. zullen heersen
o.v.t.t.
  1. zou heersen
  2. zou heersen
  3. zou heersen
  4. zouden heersen
  5. zouden heersen
  6. zouden heersen
diversen
  1. heers!
  2. heerst!
  3. geheerst
  4. heersend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for heersen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förhärska heerschappij voeren; heersen de overhand hebben; domineren; overheersen
ge uppdrag gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren
ha överhanden de overhand hebben; heersen
härska heerschappij voeren; heersen de overhand hebben; domineren; overheersen
kommandera gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
råda de overhand hebben; heerschappij voeren; heersen aanbevelen; aanraden; adviseren; de overhand hebben; domineren; iemand recommanderen; nomineren; overheersen; raadgeven; van raad dienen; voordragen
sprida en sjukdom heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte
vara rådande de overhand hebben; heersen beheersen; heersen over; machtiger zijn; onderwerpen; overheersen

Related Definitions for "heersen":

  1. de macht hebben, de baas zijn1
    • Karel V heerste over vele landen1
  2. veel voorkomen1
    • er heerst weer griep1

Wiktionary Translations for heersen:


Cross Translation:
FromToVia
heersen härska; regera gouvernerdiriger une embarcation à l’aide d’un gouvernail.
heersen härska; regera régnerexercer le pouvoir souverain dans un état monarchique ; il se dit des princes souverains, même quand ils ne portent pas le titre de roi.
heersen övervaka surveillerobserver avec attention ; examiner ; contrôler.