Dutch
Detailed Translations for krammen from Dutch to Swedish
krammen:
-
krammen (met een kram vastmaken)
Conjugations for krammen:
o.t.t.
- kram
- kramt
- kramt
- krammen
- krammen
- krammen
o.v.t.
- kramde
- kramde
- kramde
- kramden
- kramden
- kramden
v.t.t.
- heb gekramd
- hebt gekramd
- heeft gekramd
- hebben gekramd
- hebben gekramd
- hebben gekramd
v.v.t.
- had gekramd
- had gekramd
- had gekramd
- hadden gekramd
- hadden gekramd
- hadden gekramd
o.t.t.t.
- zal krammen
- zult krammen
- zal krammen
- zullen krammen
- zullen krammen
- zullen krammen
o.v.t.t.
- zou krammen
- zou krammen
- zou krammen
- zouden krammen
- zouden krammen
- zouden krammen
en verder
- ben gekramd
- bent gekramd
- is gekramd
- zijn gekramd
- zijn gekramd
- zijn gekramd
diversen
- kram!
- kramt!
- gekramd
- krammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for krammen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hålla fast sig | krammen; met een kram vastmaken | |
klampa sig fast | krammen; met een kram vastmaken |
Related Words for "krammen":
krammen form of kram:
Translation Matrix for kram:
Noun | Related Translations | Other Translations |
klämma | kram | klamp; klem; klemhaak; koeklauw; krammetje |
Verb | Related Translations | Other Translations |
klämma | dichtknijpen; drukken; knellen; persen; strak zitten |