Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- mat:
- matten:
- meten:
-
Wiktionary:
- mat → schackmatt, matt, schack matt, matta, ovass
- meten → mäta, mätning
Dutch
Detailed Translations for mat from Dutch to Swedish
mat:
-
mat (niet uitbundig)
-
mat (gematteerd)
-
mat (flets)
-
mat (glansloos; dof; beslagen)
-
mat (niet helder; dof; flets)
-
mat (versuft; soezerig; suf; geesteloos; dof; daas)
-
mat (futloos; slap; lusteloos; lamlendig)
-
de mat (onderzetter; matje; onderlegger; placemat; tafelmatje)
-
de mat (grasmat; gras)
gräs; gräsmarker; gräsbevuxen yta; ängsmarker-
gräsmarker nomen
-
gräsbevuxen yta nomen
-
ängsmarker nomen
-
de mat (vloermat)
Translation Matrix for mat:
Related Words for "mat":
Synonyms for "mat":
Antonyms for "mat":
Related Definitions for "mat":
Wiktionary Translations for mat:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• mat | → schackmatt | ↔ checkmate — said when making the conclusive move in chess |
• mat | → matt; schack matt | ↔ checkmate — conclusive victory in a game of chess |
• mat | → matt | ↔ dull — not shiny |
• mat | → matta | ↔ mat — foot wiping device or floor covering |
• mat | → matta | ↔ mat — protector |
• mat | → matta | ↔ mat — athletics: protective pad |
• mat | → ovass | ↔ terne — Qui n’a pas l’éclat qu’il doit avoir, ou qui en a peu en comparaison d’une autre chose. |
matten:
Conjugations for matten:
o.t.t.
- mat
- mat
- mat
- matten
- matten
- matten
o.v.t.
- matte
- matte
- matte
- matten
- matten
- matten
v.t.t.
- heb gemat
- hebt gemat
- heeft gemat
- hebben gemat
- hebben gemat
- hebben gemat
v.v.t.
- had gemat
- had gemat
- had gemat
- hadden gemat
- hadden gemat
- hadden gemat
o.t.t.t.
- zal matten
- zult matten
- zal matten
- zullen matten
- zullen matten
- zullen matten
o.v.t.t.
- zou matten
- zou matten
- zou matten
- zouden matten
- zouden matten
- zouden matten
en verder
- is gemat
- zijn gemat
diversen
- mat!
- mat!
- gemat
- mattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for matten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
strida | geschil; kwestie; ruzie; twist | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
gruffas | bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten | |
gräla | bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten | bakkeleien; bekvechten; hakketakken; in onmin geraken; kiften; kijven; krakelen; ruzie hebben; ruzie maken; ruzieën; ruziën; twisten; uitbrander geven |
kämpa | knokken; matten; strijden; vechten | de strijd aanbinden; met iemand worstelen; strijden tegen; touwtrekken; vechten tegen; worstelen |
slåss | bakkeleien; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten | een strijd houden; frezen; kleine gevechten leveren; schermutselen |
strida | knokken; matten; strijden; vechten | aanvechten; bestrijden; betwisten |
Related Words for "matten":
mat form of meten:
-
meten (diepte bepalen; peilen; opmeten)
Conjugations for meten:
o.t.t.
- meet
- meet
- meet
- meten
- meten
- meten
o.v.t.
- mat
- mat
- mat
- maten
- maten
- maten
v.t.t.
- heb gemeten
- hebt gemeten
- heeft gemeten
- hebben gemeten
- hebben gemeten
- hebben gemeten
v.v.t.
- had gemeten
- had gemeten
- had gemeten
- hadden gemeten
- hadden gemeten
- hadden gemeten
o.t.t.t.
- zal meten
- zult meten
- zal meten
- zullen meten
- zullen meten
- zullen meten
o.v.t.t.
- zou meten
- zou meten
- zou meten
- zouden meten
- zouden meten
- zouden meten
diversen
- meet!
- meet!
- gemeten
- metend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for meten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
mäta | diepte bepalen; meten; opmeten; peilen | |
mäta ut | diepte bepalen; meten; opmeten; peilen |
Related Words for "meten":
Related Definitions for "meten":
Wiktionary Translations for meten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• meten | → mäta | ↔ gauge — measure |
• meten | → mätning | ↔ measure — act of measuring |
• meten | → mäta | ↔ measure — ascertain the quantity of a unit |
• meten | → mäta | ↔ measure — estimate the unit size |
• meten | → mäta | ↔ messen — transitiv: eine Größe mit Hilfe eines Maßes bestimmen |
• meten | → mäta | ↔ mesurer — Chercher à connaître, ou déterminer une quantité par le moyen d’une mesure. |