Dutch
Detailed Translations for ondervangen from Dutch to Swedish
ondervangen:
-
ondervangen (een bezwaar ondervangen; voorkomen)
-
ondervangen (teniet doen; opheffen; verijdelen; nullificeren; vernietigen)
-
ondervangen (onderweg opvangen; opvangen; onderscheppen; afvangen)
-
ondervangen (teniet doen; opheffen; terugdraaien; nullificeren; vernietigen)
Conjugations for ondervangen:
o.t.t.
- ondervang
- ondervangt
- ondervangt
- ondervangen
- ondervangen
- ondervangen
o.v.t.
- onderving
- onderving
- onderving
- ondervingen
- ondervingen
- ondervingen
v.t.t.
- heb ondervangen
- hebt ondervangen
- heeft ondervangen
- hebben ondervangen
- hebben ondervangen
- hebben ondervangen
v.v.t.
- had ondervangen
- had ondervangen
- had ondervangen
- hadden ondervangen
- hadden ondervangen
- hadden ondervangen
o.t.t.t.
- zal ondervangen
- zult ondervangen
- zal ondervangen
- zullen ondervangen
- zullen ondervangen
- zullen ondervangen
o.v.t.t.
- zou ondervangen
- zou ondervangen
- zou ondervangen
- zouden ondervangen
- zouden ondervangen
- zouden ondervangen
diversen
- ondervang!
- ondervangt!
- ondervangen
- ondervangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ondervangen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ställa in | afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; instelling op; regelen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
annullera | nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; verijdelen; vernietigen | delgen; herroepen; ongeldig maken; te niet doen; tenietdoen; terugroepen; vernietigen |
avboka | nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; vernietigen | |
fånga på vägen | afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opvangen | |
förebrygga | een bezwaar ondervangen; ondervangen; voorkomen | |
inställa | nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; vernietigen | |
möta med invändningar | een bezwaar ondervangen; ondervangen; voorkomen | |
ställa in | nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; verijdelen; vernietigen | afstellen; afstemmen |