Dutch
Detailed Translations for ontspringen from Dutch to Swedish
ontspringen:
-
ontspringen (voortkomen uit; uitkomen; ontstaan uit; uitbotten; uitlopen; ontspruiten)
Conjugations for ontspringen:
o.t.t.
- ontspring
- ontspringt
- ontspringt
- ontspringen
- ontspringen
- ontspringen
o.v.t.
- ontsprong
- ontsprong
- ontsprong
- ontsprongen
- ontsprongen
- ontsprongen
v.t.t.
- ben ontsprongen
- bent ontsprongen
- is ontsprongen
- zijn ontsprongen
- zijn ontsprongen
- zijn ontsprongen
v.v.t.
- was ontsprongen
- was ontsprongen
- was ontsprongen
- waren ontsprongen
- waren ontsprongen
- waren ontsprongen
o.t.t.t.
- zal ontspringen
- zult ontspringen
- zal ontspringen
- zullen ontspringen
- zullen ontspringen
- zullen ontspringen
o.v.t.t.
- zou ontspringen
- zou ontspringen
- zou ontspringen
- zouden ontspringen
- zouden ontspringen
- zouden ontspringen
diversen
- ontspring!
- ontspringt!
- ontsprongen
- ontspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontspringen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ha sitt ursprung i | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | |
härstamma från | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen |
utgå från | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit |