Summary
Dutch
Detailed Translations for ontwijd from Dutch to Swedish
ontwijden:
-
ontwijden (onteren)
-
ontwijden (ontheiligen; schenden)
Conjugations for ontwijden:
o.t.t.
- ontwijd
- ontwijdt
- ontwijdt
- ontwijden
- ontwijden
- ontwijden
o.v.t.
- ontwijdde
- ontwijdde
- ontwijdde
- ontwijdden
- ontwijdden
- ontwijdden
v.t.t.
- ben ontwijd
- bent ontwijd
- is ontwijd
- zijn ontwijd
- zijn ontwijd
- zijn ontwijd
v.v.t.
- was ontwijd
- was ontwijd
- was ontwijd
- waren ontwijd
- waren ontwijd
- waren ontwijd
o.t.t.t.
- zal ontwijden
- zult ontwijden
- zal ontwijden
- zullen ontwijden
- zullen ontwijden
- zullen ontwijden
o.v.t.t.
- zou ontwijden
- zou ontwijden
- zou ontwijden
- zouden ontwijden
- zouden ontwijden
- zouden ontwijden
en verder
- heb ontwijd
- hebt ontwijd
- heeft ontwijd
- hebben ontwijd
- hebben ontwijd
- hebben ontwijd
diversen
- ontwijd!
- ontwijdt!
- ontwijd
- ontwijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontwijden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
skada | afbreuk; averij; belediging; benadeling; beschadigen; beschadiging; blessure; grief; het verliezen; krenking; kwetsen; kwetsuur; laster; letsel; nadeel; oneer; schade; schadepost; schande; smaad; verlies; verliespost; verwonding; wond | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
skada | onteren; ontwijden | aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; knauwen; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn voor; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen |
skända | ontheiligen; ontwijden; schenden | |
vanhelga | ontheiligen; ontwijden; schenden | schofferen |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
skada | helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig |