Dutch
Detailed Translations for opvliegen from Dutch to Swedish
opvliegen:
-
opvliegen (opstijgen; omhoogkomen)
-
opvliegen (opstuiven)
Conjugations for opvliegen:
o.t.t.
- vlieg op
- vliegt op
- vliegt op
- vliegen op
- vliegen op
- vliegen op
o.v.t.
- vloog op
- vloog op
- vloog op
- vlogen op
- vlogen op
- vlogen op
v.t.t.
- ben opgevlogen
- bent opgevlogen
- is opgevlogen
- zijn opgevlogen
- zijn opgevlogen
- zijn opgevlogen
v.v.t.
- was opgevlogen
- was opgevlogen
- was opgevlogen
- waren opgevlogen
- waren opgevlogen
- waren opgevlogen
o.t.t.t.
- zal opvliegen
- zult opvliegen
- zal opvliegen
- zullen opvliegen
- zullen opvliegen
- zullen opvliegen
o.v.t.t.
- zou opvliegen
- zou opvliegen
- zou opvliegen
- zouden opvliegen
- zouden opvliegen
- zouden opvliegen
diversen
- vlieg op!
- vliegt op!
- opgevlogen
- opvliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opvliegen (driftig zijn; opstuiven)
Translation Matrix for opvliegen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
brusa upp | driftig zijn; opstuiven; opvliegen | |
uppflammning | driftig zijn; opstuiven; opvliegen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
brusa upp | oplaaien; opvlammen | |
flyga upp | opstuiven; opvliegen; opwaarts vliegen | barsten; blozen; gloeien; kleuren; losspringen; openspringen; rood worden |
stiga upp | omhoogkomen; opstijgen; opvliegen | gaan staan; naar boven stappen; omhoogrijzen; opgaan; oprijzen; opstaan; rijzen |