Dutch

Detailed Translations for passend from Dutch to Swedish

passend:


Translation Matrix for passend:

NounRelated TranslationsOther Translations
egendomlig eigenaardige; rare; zonderling
passande toepasbaarheid; toepasselijkheid; voegzaamheid
träffande raken; treffen; treffendheid
OtherRelated TranslationsOther Translations
bra akkoord; oké
ModifierRelated TranslationsOther Translations
avpassad passend gemeten; geordend; navenant
avpassat passend gemeten; geordend
bra gepast; geschikt; geëigend; passend bekwaam; capabel; competent; geschikt; hoogwaardig; perfect; prima; van goede kwaliteit
egendomlig gepast; geschikt; geëigend; passend curieus; eigenaardig; vreemd
lämplig adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend ca.; geraden; geschikte; toepasselijk; treffend
lämpligt adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend ca.; gelegen; geraden; geschikte; toepasselijk; treffend; van pas
passande adequaat; gepast; geschikt; juist; passend gelegen; gepast; gevoeglijk; keurig; netjes; passende; toepasselijk; treffend; van pas; voegzaam
passandet passend bijbehorend; bijgesloten; gepast; geschikte; keurig; netjes; toepasbaar; voegzaam
relevant gepast; geschikt; geëigend; passend
riktigt adequaat; gepast; geschikt; juist; passend accuraat; correct; gepaste; geschikte; goed; juist; juiste; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; precies; secuur; trefzeker
tillbörlig adequaat; gepast; geschikt; juist; passend
tillbörligt adequaat; gepast; geschikt; juist; passend decent; eerbaar; fatsoenlijk; manierlijk; netjes; voegzaam; welvoeglijk
tillräcklig passend basta; bevredigend; billijk; genoeg; genoegzaam; geschikt; in overvloed; redelijk; schappelijk; sufficiënt; toereikend; voldoende
tillräckligt passend basta; bevredigend; billijk; genoeg; genoegzaam; geschikt; in overvloed; redelijk; schappelijk; sufficiënt; toereikend; voldoende
träffande passend ca.
träffandet passend

Related Words for "passend":

  • passender, passendere, passendst, passendste

Wiktionary Translations for passend:


Cross Translation:
FromToVia
passend tillbörlig; lämplig appropriate — peculiar, suitable, fit, proper
passend passande apt — fit or fitted; suited; suitable; appropriate
passend foglig complaisant — compliant
passend lämplig suitable — appropriate to a certain occasion
passend rimlig angemessen — den Verhältnissen entsprechend, passend
passend motsvarande; passande gemäßAdjektiv: jemandem oder einer Sache angemessen sein
passend passande; tjänlig; anständig convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose.
passend läglig; lämplig opportun — Qui est à propos, selon le temps et le lieu.
passend klok; vettig; resonabel; förståndig; förnuftig raisonnable — Qui douer de raison, qui a la faculté de raisonner.

passend form of passen:

passen verb (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    bli
    • bli verb (blir, blev, blivit)
  2. passen (bijpassen)
    passa; passa in; passa ihop med
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • passa in verb (passar in, passade in, passat in)
    • passa ihop med verb (passar ihop med, passade ihop med, passat ihop med)
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    prova att ha på sig
  4. passen (aanproberen; proberen)
    prova; pröva på
    • prova verb (provar, provade, provat)
    • pröva på verb (prövar på, prövade på, prövat på)
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    passa; vara enkelt; vara bekvämt
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • vara enkelt verb (är enkelt, var enkelt, varit enkelt)
    • vara bekvämt verb (är bekvämt, var bekvämt, varit bekvämt)
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
    räkna upp; räkna
    • räkna upp verb (räknar upp, räknade upp, räknat upp)
    • räkna verb (räknar, räknade, räknat)
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    passa; vara lämplig; ägna sig för; vara riktig
    • passa verb (passar, passade, passat)
    • vara lämplig verb (är lämplig, var lämplig, varit lämplig)
    • ägna sig för verb (ägnar sig för, ägnade sig för, ägnat sig för)
    • vara riktig verb (är riktig, var riktig, varit riktig)

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] nomen, plural

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    fotsteg; steg; fotspår

passen [het ~] nomen

  1. het passen (aan proberen)

Translation Matrix for passen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fotspår passen; schreden; stappen; treden; voetstappen voetspoor; voetstap
fotsteg passen; schreden; stappen; treden; voetstappen voetplank; voetstap
pröva på aan proberen; passen
räkna cijferen
steg passen; schreden; stappen; treden; voetstappen autoped; avance; loopvlak; pas; schrede; stap; step; toenadering; traptrede; tred; trede; tree
VerbRelated TranslationsOther Translations
bli betamen; passen ontstaan; voortkomen; worden
passa bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aangenaam aandoen; bevallen; conveniëren; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; plezieren; staan; stroken; stroken met
passa ihop med bijpassen; passen
passa in bijpassen; passen erbij passen; erin passen; inpassen; invoegen; overgaan op nieuwe rijbaan
prova aanproberen; passen; proberen
prova att ha på sig aanpassen; op proef aantrekken; passen
pröva på aanproberen; passen; proberen
räkna aftellen; geld afpassen; passen bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen; tellen
räkna upp aftellen; geld afpassen; passen opnoemen; opsommen
vara bekvämt conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
vara enkelt conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
vara lämplig conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
vara riktig conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ägna sig för conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen

Related Words for "passen":


Related Definitions for "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary Translations for passen:


Cross Translation:
FromToVia
passen passa fit — to have right size and cut, as of clothing
passen se efter gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
passen bepröva; försöka; probera; prova essayer — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations:

Related Translations for passend