Dutch
Detailed Translations for spring from Dutch to Swedish
spring form of springen:
-
springen (een sprongetje maken)
-
springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
-
springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
-
springen (opspringen)
Conjugations for springen:
o.t.t.
- spring
- springt
- springt
- springen
- springen
- springen
o.v.t.
- sprong
- sprong
- sprong
- sprongen
- sprongen
- sprongen
v.t.t.
- heb gesprongen
- hebt gesprongen
- heeft gesprongen
- hebben gesprongen
- hebben gesprongen
- hebben gesprongen
v.v.t.
- had gesprongen
- had gesprongen
- had gesprongen
- hadden gesprongen
- hadden gesprongen
- hadden gesprongen
o.t.t.t.
- zal springen
- zult springen
- zal springen
- zullen springen
- zullen springen
- zullen springen
o.v.t.t.
- zou springen
- zou springen
- zou springen
- zouden springen
- zouden springen
- zouden springen
en verder
- ben gesprongen
- bent gesprongen
- is gesprongen
- zijn gesprongen
- zijn gesprongen
- zijn gesprongen
diversen
- spring!
- springt!
- gesprongen
- springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het springen (naar beneden springen; afspringen)
Translation Matrix for springen:
Related Definitions for "springen":
Wiktionary Translations for springen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• springen | → skutta | ↔ bound — to leap |
• springen | → hoppa | ↔ jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne |
• springen | → hoppa | ↔ jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward |
• springen | → hoppa | ↔ jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location |
• springen | → hoppa över; hoppa | ↔ jump — employ a move in certain board games in which one piece moves over another |
• springen | → springa; hoppa | ↔ leap — to jump |
• springen | → hoppa | ↔ spring — to jump or leap |
• springen | → förgås; spricka | ↔ crever — Mourir |
• springen | → explodera | ↔ exploser — faire explosion. |
• springen | → hoppa; skutta | ↔ sauter — S’élancer en l’air |