Dutch

Detailed Translations for tenondergaan from Dutch to Swedish

tenondergaan:

tenondergaan verb (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)

  1. tenondergaan (strijd verliezen; het onderspit delven)
    utgå som förlorare
  2. tenondergaan (bezwijken; het onderspit delven; afleggen)
    kollapsa; falla ihop; bryta ihop
    • kollapsa verb (kollapsar, kollapsade, kollapsat)
    • falla ihop verb (faller ihop, föll ihop, fallit ihop)
    • bryta ihop verb (bryter ihop, bröt ihop, brutit ihop)
  3. tenondergaan (vergaan; achteruitgaan; teruggaan; )
    avta; vara i avtagande; gå utför
    • avta verb (avtar, avtog, avtagit)
    • vara i avtagande verb (är i avtagande, var i avtagande, varit i avtagande)
    • gå utför verb (går utför, gick utför, gått utför)

Conjugations for tenondergaan:

o.t.t.
  1. ga tenonder
  2. gaat tenonder
  3. gaat tenonder
  4. gaan tenonder
  5. gaan tenonder
  6. gaan tenonder
o.v.t.
  1. ging tenonder
  2. ging tenonder
  3. ging tenonder
  4. gingen tenonder
  5. gingen tenonder
  6. gingen tenonder
v.t.t.
  1. ben tenondergegaan
  2. bent tenondergegaan
  3. is tenondergegaan
  4. zijn tenondergegaan
  5. zijn tenondergegaan
  6. zijn tenondergegaan
v.v.t.
  1. was tenondergegaan
  2. was tenondergegaan
  3. was tenondergegaan
  4. waren tenondergegaan
  5. waren tenondergegaan
  6. waren tenondergegaan
o.t.t.t.
  1. zal tenondergaan
  2. zult tenondergaan
  3. zal tenondergaan
  4. zullen tenondergaan
  5. zullen tenondergaan
  6. zullen tenondergaan
o.v.t.t.
  1. zou tenondergaan
  2. zou tenondergaan
  3. zou tenondergaan
  4. zouden tenondergaan
  5. zouden tenondergaan
  6. zouden tenondergaan
diversen
  1. ga tenonder!
  2. gat tenonder!
  3. tenondergegaan
  4. tenondergaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tenondergaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
falla ihop samenvallen
kollapsa instorting; neervallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
avta achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; lijntrekken; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
bryta ihop afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan
falla ihop afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan inkalven; omlaagstorten; vallen
gå utför achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
kollapsa afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan desintegreren; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; ten gronde gaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken
utgå som förlorare het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan
vara i avtagande achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken