Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. thuishoren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for thuishoren from Dutch to Swedish

thuishoren:

thuishoren verb (hoor thuis, hoort thuis, hoorde thuis, hoorden thuis, thuisgehoord)

  1. thuishoren
    höra hemma
    • höra hemma verb (hör hemma, hörde hemma, hört hemma)

Conjugations for thuishoren:

o.t.t.
  1. hoor thuis
  2. hoort thuis
  3. hoort thuis
  4. horen thuis
  5. horen thuis
  6. horen thuis
o.v.t.
  1. hoorde thuis
  2. hoorde thuis
  3. hoorde thuis
  4. hoorden thuis
  5. hoorden thuis
  6. hoorden thuis
v.t.t.
  1. heb thuisgehoord
  2. hebt thuisgehoord
  3. heeft thuisgehoord
  4. hebben thuisgehoord
  5. hebben thuisgehoord
  6. hebben thuisgehoord
v.v.t.
  1. had thuisgehoord
  2. had thuisgehoord
  3. had thuisgehoord
  4. hadden thuisgehoord
  5. hadden thuisgehoord
  6. hadden thuisgehoord
o.t.t.t.
  1. zal thuishoren
  2. zult thuishoren
  3. zal thuishoren
  4. zullen thuishoren
  5. zullen thuishoren
  6. zullen thuishoren
o.v.t.t.
  1. zou thuishoren
  2. zou thuishoren
  3. zou thuishoren
  4. zouden thuishoren
  5. zouden thuishoren
  6. zouden thuishoren
en verder
  1. ben thuisgehoord
  2. bent thuisgehoord
  3. is thuisgehoord
  4. zijn thuisgehoord
  5. zijn thuisgehoord
  6. zijn thuisgehoord
diversen
  1. hoor thuis!
  2. hoort thuis!
  3. thuisgehoord
  4. thuishorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for thuishoren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
höra hemma thuishoren

Wiktionary Translations for thuishoren:


Cross Translation:
FromToVia
thuishoren höra belong — have its proper place
thuishoren höra hit; tillhöra belong — be accepted in a group