Interglot - "krav" translated from Swedish to Dutch

Summary

Swedish to Dutch: more detail...

krav:
- benodigdheid; materiaal; opvraging; opvragen; aanspraak maken op; claim; aanspraken; vereiste; must; pretentie
Wiktionary:
- krav → vereiste, plicht, voorwaarde, eis

Swedish

Detailed Translations for krav from Swedish to Dutch

krav
benodigdheid; het materiaal
- benodigdheid [znw.] nomen
- materiaal [het ~] nomen
krav (fordran; anspråk)
opvraging; opvragen
- opvraging [znw.] nomen
- opvragen [znw.] nomen
krav (påstående)
aanspraak maken op; de claim
- aanspraak maken op [znw.] nomen
- claim [de ~ (m)] nomen
krav (fordringar; anspråk)
de aanspraken
- aanspraken [de ~] nomen, plural
krav (måste)
de vereiste; de must
- vereiste [de ~ (v)] nomen
- must [de ~ (m)] nomen
krav (pretention; anspråk; yrkande)
de pretentie
- pretentie [de ~ (v)] nomen

Noun	Related Translations	Other Translations
aanspraak maken op	krav; påstående
aanspraken	anspråk; fordringar; krav
benodigdheid	krav
claim	krav; påstående	anspråk; kräver
materiaal	krav	byggmaterial; gods
must	krav; måste
opvragen	anspråk; fordran; krav
opvraging	anspråk; fordran; krav
pretentie	anspråk; krav; pretention; yrkande
vereiste	krav; måste	antagande; villkor
Verb	Related Translations	Other Translations
aanspraak maken op		fordra; göra gällande; kräva; påstå
opvragen		begära; fordra

Cross Translation:

From	To	Via
• krav	→ vereiste; plicht; voorwaarde	↔ requirement — necessity
• krav	→ eis	↔ Anforderung — Eigenschaft, Fähigkeit, die zur Bewältigung bestimmter Aufgaben vorhanden sein müssen