Swedish

Detailed Translations for ben- from Swedish to Dutch

ben:

ben [-ett] nomen

  1. ben
    de benen
    • benen [de ~] nomen, plural
  2. ben
    de voet; de poot
    • voet [de ~ (m)] nomen
    • poot [de ~ (m)] nomen
  3. ben
    de bot
    • bot [de ~ (m)] nomen
  4. ben
    de knekels
  5. ben (benlem)
    het been
    • been [het ~] nomen
  6. ben (skelett; benknota)
    het skelet; de botten; het gebeente
  7. ben (lem)
    de ledemaat; het been

Translation Matrix for ben:

NounRelated TranslationsOther Translations
been ben; benlem; lem
benen ben
bot ben
botten ben; benknota; skelett
gebeente ben; benknota; skelett
knekels ben
ledemaat ben; lem kroppsdel
poot ben bög; fikus; hand; homofil; homosexuell; kaross
skelet ben; benknota; skelett benstommen; konstruktion; resning; skelet; skelett; stomme
voet ben fot; fotben; kaross
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
benen ben
bot barbarisk; barbariskt; bondigt; ociviliserad; ociviliserat; okultiverad; okultiverat; oskarp; oskarpt; rak på sak; rakt på sak; vilt
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
bot robot

Synonyms for "ben":


Wiktionary Translations for ben:


Cross Translation:
FromToVia
ben been bone — material
ben graat; bot; been bone — component of a skeleton
ben poot foot — projection on equipment (jump)
ben been leg — lower limb from groin to ankle
ben been Knochenunzählbar: das Material, aus dem [1] ist
ben bot Knochen — Teil des Skeletts der Wirbeltiere
ben been jambe — Membre inférieur.
ben been; bot; knok; schonk; graat os — squelette|fr indén|fr tissu dur et calcifié du squelette des animaux vertébrés, consistant en très grande partie en carbonate de calcium, phosphate de calcium et gélatine.


Wiktionary Translations for ben-:


Cross Translation:
FromToVia
ben- benig; knokig; schonkig osseux — Qui est de la nature des os, qui a rapport aux os.

Related Translations for ben-



Dutch

Detailed Translations for ben- from Dutch to Swedish

ben- form of zijn:

zijn verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn (zich bevinden; uithangen)
    bo; uppehålla sig; vistas; vara bosatt; befinna sig
    • bo verb (bor, bodde, bott)
    • uppehålla sig verb (uppehåller sig, uppehöll sig, uppehållit sig)
    • vistas verb (vistar, vistade, vistat)
    • vara bosatt verb (är bosatt, var bosatt, varit bosatt)
    • befinna sig verb (befinner sig, befann sig, befunnit sig)
  2. zijn (bestaan; leven; existeren)
    finnas; vara till; existera
    • finnas verb (finnas, fanns, funnits)
    • vara till verb (är till, var till, varit till)
    • existera verb (existerar, existerade, existerat)

Conjugations for zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn adj

  1. zijn
    hans

zijn [znw.] nomen

  1. zijn (existentie; leven; bestaan)
    liv; livsväg; existens; varande

Translation Matrix for zijn:

NounRelated TranslationsOther Translations
bo nest
existens bestaan; existentie; leven; zijn
liv bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; drukte; duurzaamheid; gedrang; geharrewar; levens; leventje; stampei; tamtam; toeloop; toevloed
livsväg bestaan; existentie; leven; zijn
varande bestaan; existentie; leven; zijn
VerbRelated TranslationsOther Translations
befinna sig uithangen; zich bevinden; zijn ergens zijn; zich ophouden
bo uithangen; zich bevinden; zijn leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen
existera bestaan; existeren; leven; zijn
finnas bestaan; existeren; leven; zijn gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
uppehålla sig uithangen; zich bevinden; zijn
vara bosatt uithangen; zich bevinden; zijn
vara till bestaan; existeren; leven; zijn
vistas uithangen; zich bevinden; zijn
- wezen
OtherRelated TranslationsOther Translations
hans zijne
ModifierRelated TranslationsOther Translations
hans zijn

Related Words for "zijn":


Synonyms for "zijn":


Related Definitions for "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Wiktionary Translations for zijn:

zijn
verb
  1. bestaan
  2. zich bevinden.
  3. gelijk zijn aan.
  4. tot de groep behoren van
  5. de eigenschap hebben.
  6. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
  7. zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm

Cross Translation:
FromToVia
zijn vara; finnas; sitta; stå; ligga be — occupy a place
zijn vara; ske be — occur, take place
zijn vara; existera; finnas till; finnas be — exist
zijn vara be — elliptical form of "be here", or similar
zijn vara be — used to indicate that the subject and object are the same
zijn vara be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative
zijn vara be — used to connect a noun to an adjective that describes it
zijn vara be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase
zijn ha; vara be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
zijn vara be — used to indicate weather, air quality, or the like
zijn bära; inneha bear — be equipped with
zijn tillhöra belong — be the property of
zijn ha have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
zijn sin; hans his — attributive: belonging to him
zijn dess its — belonging to it
zijn sina; sitt; sin; ens ↔ one's — belonging to
zijn räcka suffice — be enough, sufficient, adequate
zijn finnas there be — to exist
zijn existera; finnas geben — (in Verbindung mit es) existieren, da sein
zijn vara sein — Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
zijn hans; hennes; dess seineine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
zijn stå till svars; för; ta; ansvar verantwortlich zeichnenAmtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
zijn det; finnas y avoir — Exister, être présent, se passer
zijn vara être — Verbe

Related Translations for ben-