Summary
Swedish to Dutch: more detail...
- koppel:
-
Wiktionary:
- koppel → lijn
Dutch to Swedish: more detail...
- koppel:
- koppelen:
-
Wiktionary:
- koppel → par, duo, vridmoment, kraftmoment
- koppelen → koppla, para, para ihop, sammankoppla, para sig
Swedish
Detailed Translations for koppel from Swedish to Dutch
koppel:
-
koppel (hundhalsband; halsband)
-
koppel
de koppelriem
Translation Matrix for koppel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
halsband | halsband; hundhalsband; koppel | |
koppelriem | koppel | |
leiband | halsband; hundhalsband; koppel |
Related Translations for koppel
Dutch
Detailed Translations for koppel from Dutch to Swedish
koppel:
-
de koppel (stelletje; paar; stel)
-
de koppel (groep van twee of meer; stel; span)
-
de koppel (twee stuks; paar; tweetal)
-
de koppel (levenspaar; paar)
par för livet-
par för livet nomen
-
Translation Matrix for koppel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ett lika par | groep van twee of meer; koppel; span; stel | |
grupp av två eller mer | groep van twee of meer; koppel; span; stel | |
par | koppel; paar; stel; stelletje; twee stuks; tweetal | twee personen; tweetal |
par för livet | koppel; levenspaar; paar | |
två som hör ihop | koppel; paar; stel; stelletje | |
två stycken | koppel; paar; twee stuks; tweetal |
Related Words for "koppel":
Wiktionary Translations for koppel:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• koppel | → par | ↔ couple — two partners |
• koppel | → par | ↔ couple — two of the same kind considered together |
• koppel | → duo | ↔ duo — twosome, especially musicians |
• koppel | → par | ↔ pair — two similar or identical things |
• koppel | → vridmoment; kraftmoment | ↔ torque — a rotational or twisting force |
• koppel | → duo; par | ↔ paire — deux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble. |
koppelen:
-
koppelen (verbinden; paren)
-
koppelen (aaneenschakelen; verbinden; samenvoegen)
-
koppelen (samenkoppelen; verbinden)
-
koppelen
-
koppelen
-
koppelen
-
koppelen
-
koppelen
-
koppelen
-
koppelen
Conjugations for koppelen:
o.t.t.
- koppel
- koppelt
- koppelt
- koppelen
- koppelen
- koppelen
o.v.t.
- koppelde
- koppelde
- koppelde
- koppelden
- koppelden
- koppelden
v.t.t.
- heb gekoppeld
- hebt gekoppeld
- heeft gekoppeld
- hebben gekoppeld
- hebben gekoppeld
- hebben gekoppeld
v.v.t.
- had gekoppeld
- had gekoppeld
- had gekoppeld
- hadden gekoppeld
- hadden gekoppeld
- hadden gekoppeld
o.t.t.t.
- zal koppelen
- zult koppelen
- zal koppelen
- zullen koppelen
- zullen koppelen
- zullen koppelen
o.v.t.t.
- zou koppelen
- zou koppelen
- zou koppelen
- zouden koppelen
- zouden koppelen
- zouden koppelen
en verder
- ben gekoppeld
- bent gekoppeld
- is gekoppeld
- zijn gekoppeld
- zijn gekoppeld
- zijn gekoppeld
diversen
- koppel!
- koppelt!
- gekoppeld
- koppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for koppelen:
Related Words for "koppelen":
Wiktionary Translations for koppelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• koppelen | → koppla | ↔ couple — to join together |
• koppelen | → para; para ihop | ↔ pair — to group into sets of two |
• koppelen | → koppla | ↔ kuppeln — die Kupplung betätigen (ergo das Getriebe vom Motor entkuppeln) |
• koppelen | → koppla | ↔ kuppeln — verbinden |
• koppelen | → para ihop; para; sammankoppla; para sig | ↔ accoupler — joindre deux choses ensemble. |