Swedish

Detailed Translations for stop from Swedish to Dutch

stop:

stop [-ett] nomen

  1. stop (tillbringare; kannor; krus; krukor; stånkor)
    de kannen

Translation Matrix for stop:

NounRelated TranslationsOther Translations
kannen kannor; krukor; krus; stop; stånkor; tillbringare

Synonyms for "stop":


Wiktionary Translations for stop:


Cross Translation:
FromToVia
stop doos; bak; etui; foedraal; koker; korf; pot; zak; vat; kist; fles; krat; emmer; kruik; urn; schrijn; overzetboot; pont; pontveer; schouw; veerboot; veerpont bac — Traductions à trier suivant le sens
stop doos; bak; etui; foedraal; koker; korf; pot; zak; vat; kist; fles; krat; emmer; kruik; urn; kuip; teil; tobbe baquet — Petit cuvier de bois qui a les bords assez bas.
stop kruik cruche — récipient à anse



Dutch

Detailed Translations for stop from Dutch to Swedish

stop:

stop [de ~ (m)] nomen

  1. de stop (zekering)
    propp; säkring

Translation Matrix for stop:

NounRelated TranslationsOther Translations
propp stop; zekering lont; ontsteking
säkring stop; zekering knipplaat; lont; ontsteking

Related Words for "stop":


Wiktionary Translations for stop:


Cross Translation:
FromToVia
stop kork cork — bottle stopper
stop stopp stop — interruption of travel

stop form of stoppen:

stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)

  1. stoppen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden)
    föra till ett slut
  2. stoppen (ermee uitscheiden; ophouden; opgeven; staken; uitscheiden)
    upphöra; sluta; överge; ge upp
    • upphöra verb (upphör, upphörde, upphört)
    • sluta verb (slutar, slutade, slutat)
    • överge verb (överger, övergav, övergivit)
    • ge upp verb (ger upp, gav upp, givit upp)
  3. stoppen (afremmen; remmen)
    bromsa in; sakta ner
    • bromsa in verb (bromsar in, bromsade in, bromsat in)
    • sakta ner verb (saktar ner, saktade ner, saktat ner)
  4. stoppen (opgeven; afhaken; ophouden; )
    sluta; lägga av
    • sluta verb (slutar, slutade, slutat)
    • lägga av verb (lägger av, lade av, lagt av)
  5. stoppen (halt houden)
    avstanna; bli stående
    • avstanna verb (avstannar, avstannade, avstannat)
    • bli stående verb (blir stående, blev stående, blivit stående)
  6. stoppen (stilzetten; afzetten; tot stilstand brengen)
    bringa till stillastående
  7. stoppen (dichtstoppen; dichtmaken; dichten)
    tamponera; plombera; plugga igen; stoppa igen
    • tamponera verb (tamponerar, tamponerade, tamponerat)
    • plombera verb (plomberar, plomberade, plomberat)
    • plugga igen verb (pluggar igen, pluggade igen, pluggat igen)
    • stoppa igen verb (stoppar igen, stoppade igen, stoppat igen)
  8. stoppen (blijven staan; inhouden; stilstaan; stilhouden)
    stå stilla
    • stå stilla verb (står stilla, stod stilla, stått stilla)
  9. stoppen (gaten dichten)
    stoppa; laga; fylla
    • stoppa verb (stoppar, stoppade, stoppat)
    • laga verb (lagar, lagade, lagat)
    • fylla verb (fyller, fyllde, fyllt)
  10. stoppen (halthouden)
    skjuta upp; flytta fram; ajournera
  11. stoppen
    sluta; stoppa
    • sluta verb (slutar, slutade, slutat)
    • stoppa verb (stoppar, stoppade, stoppat)

Conjugations for stoppen:

o.t.t.
  1. stop
  2. stopt
  3. stopt
  4. stoppen
  5. stoppen
  6. stoppen
o.v.t.
  1. stopte
  2. stopte
  3. stopte
  4. stopten
  5. stopten
  6. stopten
v.t.t.
  1. heb gestopt
  2. hebt gestopt
  3. heeft gestopt
  4. hebben gestopt
  5. hebben gestopt
  6. hebben gestopt
v.v.t.
  1. had gestopt
  2. had gestopt
  3. had gestopt
  4. hadden gestopt
  5. hadden gestopt
  6. hadden gestopt
o.t.t.t.
  1. zal stoppen
  2. zult stoppen
  3. zal stoppen
  4. zullen stoppen
  5. zullen stoppen
  6. zullen stoppen
o.v.t.t.
  1. zou stoppen
  2. zou stoppen
  3. zou stoppen
  4. zouden stoppen
  5. zouden stoppen
  6. zouden stoppen
en verder
  1. ben gestopt
  2. bent gestopt
  3. is gestopt
  4. zijn gestopt
  5. zijn gestopt
  6. zijn gestopt
diversen
  1. stop!
  2. stopt!
  3. gestopt
  4. stoppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoppen [het ~] nomen

  1. het stoppen (afstoppen)
  2. het stoppen (stilhouden; aborteren)
    stanna

Translation Matrix for stoppen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fylla dronkenschap
stanna aborteren; stilhouden; stoppen
tillstoppande afstoppen; stoppen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ajournera halthouden; stoppen verdagen
avstanna halt houden; stoppen
bli stående halt houden; stoppen
bringa till stillastående afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
bromsa in afremmen; remmen; stoppen
flytta fram halthouden; stoppen verdagen
fylla gaten dichten; stoppen dichtgooien; farceren; ineen duwen; opvullen; opzetten; plomberen; proppen; volgieten; volgooien; volmaken; volplempen; volpompen; volschenken; volstorten; vullen
föra till ett slut afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
ge upp ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden capituleren; de brui geven aan; erop achteruitgaan; geld inleveren; opgeven; overgeven; strijd opgeven; toegeven; uitleveren; zich over geven; zich overgeven
laga gaten dichten; stoppen bereiden; brouwen; fiksen; goedmaken; herstellen; iets toebereiden; klaarmaken; klusje opknappen; klussen; laaien; maken; prepareren; rechtzetten; repareren; verstellen
lägga av afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen achterhouden; behouden; bespreken; eraf gaan; opzijleggen; reis boeken; reserveren; terughouden; vastleggen
plombera dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen plomberen; vullen
plugga igen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
sakta ner afremmen; remmen; stoppen gas terugnemen; snelheid matigen
skjuta upp halthouden; stoppen omhoogschieten; uitstellen
sluta afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden aankomen; afsluiten; belanden; eindigen; finishen; geraken; haspelen; naar einde toewerken; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden; terechtkomen; verzeilen
stanna doen stoppen; halt houden; ophouden; remmen; stilstaan; stopzetten; tegengehouden worden; tegenhouden; tot staan brengen; tot stilstand komen
stoppa gaten dichten; stoppen afhouden; beletten; doen stoppen; een halt toeroepen; ervanaf houden; halt houden; ineen duwen; mazen; ophouden; opzetten; proppen; remmen; stelpen; stillen; stopzetten; tegengehouden worden; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen; weerhouden
stoppa igen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
stå stilla blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen stilstaan; tot stilstand komen
tamponera dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
upphöra ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden aflaten; belanden; geraken; ongeldig worden; ophouden; terechtkomen; verzeilen
överge ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afschaffen; afstaan; afstand doen; afzien; in de steek laten; overgeven; verlaten
- eindigen; ophouden
ModifierRelated TranslationsOther Translations
ge upp brui

Related Words for "stoppen":


Synonyms for "stoppen":


Antonyms for "stoppen":


Related Definitions for "stoppen":

  1. niet meer doorgaan1
    • zij is gestopt met roken1
  2. dichtmaken1
    • hij stopte het gat met cement1
  3. het erin steken, erin doen1
    • hij stopte de appel in zijn zak1
  4. tot stilstand komen of tot stilstand brengen1
    • de bus stopt voor de deur1

Wiktionary Translations for stoppen:


Cross Translation:
FromToVia
stoppen stoppa; avbryta abort — computing: to terminate a process prior to completion
stoppen bromsa; stoppa arrest — to stop (a process etc.)
stoppen packa bag — to put into a bag
stoppen klippa cut — to cease recording
stoppen stoppa darn — stitch with thread
stoppen stoppa; hejda; hindra; stämma; dämma stem — to stop, hinder
stoppen stanna stop — cease moving
stoppen sluta; upphöra stop — come to an end
stoppen stanna; stoppa stop — cause (something) to cease moving
stoppen stoppa; avbryta stop — cause (something) to come to an end
stoppen stoppa stopfen — einen Schaden an einem Kleidungsstück mit Faden und Nadel ausbessern, so dass eine Art Gewebe entsteht
stoppen använda; begagna; bruka; lägga; ställa; sätta appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
stoppen anhålla; arrestera; häkta arrêter — À trier
stoppen upphöra; fullborda; ända cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
stoppen förfullständiga; fullständiga; utfylla; komplettera compléterrendre complet.
stoppen lägga; ställa; sätta mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
stoppen lägga; ställa; sätta; bygga; inreda; inställa; göra poserplacer, mettre sur quelque chose.
stoppen fullborda; ända terminerborner, limiter.