Summary
Swedish to Dutch:   more detail...
  1. port:
  2. Wiktionary:
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. port:
  2. porren:
  3. Wiktionary:


Swedish

Detailed Translations for port from Swedish to Dutch

port:

port [-en] nomen

  1. port
    grote deur
  2. port
    de poort
  3. port (ingångsdörr; dörr; ingång)
    de toegangspoort; de poort

Translation Matrix for port:

NounRelated TranslationsOther Translations
grote deur port
poort dörr; ingång; ingångsdörr; port
toegangspoort dörr; ingång; ingångsdörr; port

Synonyms for "port":


Wiktionary Translations for port:


Cross Translation:
FromToVia
port poort gate — doorway, opening, or passage in a fence or wall
port poort port — opening where a connection is made
port poort port — computing: logical or physical construct into and from which data are transferred
port poort port — Port informatique



Dutch

Detailed Translations for port from Dutch to Swedish

port:

port [de ~ (m)] nomen

  1. de port (bestelkosten)
    porto

port [de ~ (m)] nomen

  1. de port

Translation Matrix for port:

NounRelated TranslationsOther Translations
porto bestelkosten; port briefport; frankeerkosten; porto
OtherRelated TranslationsOther Translations
posttaxa port

Related Words for "port":

  • porten

Wiktionary Translations for port:


Cross Translation:
FromToVia
port portvin port — fortified wine
port portvin port wine — A type of fortified wine traditionally made in Portugal
port porto; befrielse affranchissementaction de rendre libre, action d'affranchir.

port form of porren:

porren verb (por, port, porde, porden, gepord)

  1. porren (een por geven; stoten)
    jabba; sticka; stöta; smocka till
    • jabba verb (jabbar, jabbade, jabbat)
    • sticka verb (sticker, stack, stuckit)
    • stöta verb (stöter, stötte, stött)
    • smocka till verb (smockar till, smockade till, smockat till)
  2. porren (aanjagen; aansporen; opjutten)
    påskynda; skjuta på
    • påskynda verb (påskyndar, påskyndade, påskyndat)
    • skjuta på verb (skjuter på, sköt på, skjutit på)

Conjugations for porren:

o.t.t.
  1. por
  2. port
  3. port
  4. porren
  5. porren
  6. porren
o.v.t.
  1. porde
  2. porde
  3. porde
  4. porden
  5. porden
  6. porden
v.t.t.
  1. heb gepord
  2. hebt gepord
  3. heeft gepord
  4. hebben gepord
  5. hebben gepord
  6. hebben gepord
v.v.t.
  1. had gepord
  2. had gepord
  3. had gepord
  4. hadden gepord
  5. hadden gepord
  6. hadden gepord
o.t.t.t.
  1. zal porren
  2. zult porren
  3. zal porren
  4. zullen porren
  5. zullen porren
  6. zullen porren
o.v.t.t.
  1. zou porren
  2. zou porren
  3. zou porren
  4. zouden porren
  5. zouden porren
  6. zouden porren
en verder
  1. ben gepord
  2. bent gepord
  3. is gepord
  4. zijn gepord
  5. zijn gepord
  6. zijn gepord
diversen
  1. por!
  2. port!
  3. gepord
  4. porrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

porren [het ~] nomen

  1. het porren (aanstoten)

Translation Matrix for porren:

NounRelated TranslationsOther Translations
petande aanstoten; porren
VerbRelated TranslationsOther Translations
jabba een por geven; porren; stoten
påskynda aanjagen; aansporen; opjutten; porren accelereren; bevorderen; gas geven; naar voren plaatsen; optrekken van auto; promoveren; vervroegen; vroeger uitvoeren dan gepland
skjuta på aanjagen; aansporen; opjutten; porren beschieten; bestoken; neerschieten; opschorten; opschuiven; rekken; schieten op; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
smocka till een por geven; porren; stoten
sticka een por geven; porren; stoten aftroeven; breien; doorprikken; klitten; openprikken; opkrassen; overtroeven; prikken; prikken in; samenplakken; steken; steken geven; voorsnijden
stöta een por geven; porren; stoten dringen; duwen; grijpen; kneuzen; toeslaan

Related Words for "porren":


Wiktionary Translations for porren:


Cross Translation:
FromToVia
porren fingra; peta finger — to poke
porren peta poke — to jab with a pointed object such as a finger or a stick
porren puffa till stupsen — (umgangssprachlich) (transitiv) jemanden leicht anstoßen; mit dem Ellenbogen schubsen, um etwas zu signalisieren