Swedish

Detailed Translations for koppel from Swedish to Dutch

koppel:

koppel [-ett] nomen

  1. koppel (hundhalsband; halsband)
    de leiband; de halsband
  2. koppel
    de koppelriem

Translation Matrix for koppel:

NounRelated TranslationsOther Translations
halsband halsband; hundhalsband; koppel
koppelriem koppel
leiband halsband; hundhalsband; koppel

Wiktionary Translations for koppel:


Cross Translation:
FromToVia
koppel lijn leash — long cord for dogs

Related Translations for koppel



Dutch

Detailed Translations for koppel from Dutch to Swedish

koppel:


Translation Matrix for koppel:

NounRelated TranslationsOther Translations
ett lika par groep van twee of meer; koppel; span; stel
grupp av två eller mer groep van twee of meer; koppel; span; stel
par koppel; paar; stel; stelletje; twee stuks; tweetal twee personen; tweetal
par för livet koppel; levenspaar; paar
två som hör ihop koppel; paar; stel; stelletje
två stycken koppel; paar; twee stuks; tweetal

Related Words for "koppel":


Wiktionary Translations for koppel:


Cross Translation:
FromToVia
koppel par couple — two partners
koppel par couple — two of the same kind considered together
koppel duo duo — twosome, especially musicians
koppel par pair — two similar or identical things
koppel vridmoment; kraftmoment torque — a rotational or twisting force
koppel duo; par pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.

koppelen:

koppelen verb (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)

  1. koppelen (verbinden; paren)
    länka; matcha; koppla ihop; sammanfoga; förbinda
    • länka verb (länkar, länkade, länkat)
    • matcha verb (matchar, matchade, matchat)
    • koppla ihop verb (kopplar ihop, kopplade ihop, kopplat ihop)
    • sammanfoga verb (sammanfogar, sammanfogade, sammanfogat)
    • förbinda verb (förbinder, förband, förbundit)
  2. koppelen (aaneenschakelen; verbinden; samenvoegen)
    förena; sammanföra; föra samman
    • förena verb (förenar, förenade, förenat)
    • sammanföra verb (sammanför, sammanförde, sammanfört)
    • föra samman verb (för samman, förde samman, fört samman)
  3. koppelen (samenkoppelen; verbinden)
    hopkoppla; förena; sammanlänka
    • hopkoppla verb (hopkopplar, hopkopplade, hoppkopplat)
    • förena verb (förenar, förenade, förenat)
    • sammanlänka verb (sammanlänkar, sammanlänkade, sammanlänkat)
  4. koppelen
    docka
  5. koppelen
    koppla
    • koppla verb (kopplar, kopplade, kopplat)
  6. koppelen
    associera
    • associera verb (associerar, associerade, associerat)
  7. koppelen
  8. koppelen
    länka
    • länka verb (länkar, länkade, länkat)
  9. koppelen
    montera
    • montera verb (monterar, monterade, monterat)
  10. koppelen

Conjugations for koppelen:

o.t.t.
  1. koppel
  2. koppelt
  3. koppelt
  4. koppelen
  5. koppelen
  6. koppelen
o.v.t.
  1. koppelde
  2. koppelde
  3. koppelde
  4. koppelden
  5. koppelden
  6. koppelden
v.t.t.
  1. heb gekoppeld
  2. hebt gekoppeld
  3. heeft gekoppeld
  4. hebben gekoppeld
  5. hebben gekoppeld
  6. hebben gekoppeld
v.v.t.
  1. had gekoppeld
  2. had gekoppeld
  3. had gekoppeld
  4. hadden gekoppeld
  5. hadden gekoppeld
  6. hadden gekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal koppelen
  2. zult koppelen
  3. zal koppelen
  4. zullen koppelen
  5. zullen koppelen
  6. zullen koppelen
o.v.t.t.
  1. zou koppelen
  2. zou koppelen
  3. zou koppelen
  4. zouden koppelen
  5. zouden koppelen
  6. zouden koppelen
en verder
  1. ben gekoppeld
  2. bent gekoppeld
  3. is gekoppeld
  4. zijn gekoppeld
  5. zijn gekoppeld
  6. zijn gekoppeld
diversen
  1. koppel!
  2. koppelt!
  3. gekoppeld
  4. koppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

koppelen [znw.] nomen

  1. koppelen (koppeling)

Translation Matrix for koppelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
docka dok; ledenpop; marionet; pop; speelpop; willoos persoon
förbinda verbinden
kopplande koppelen; koppeling koppelarij
sammanfoga bijeen voegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
associera koppelen associëren
docka koppelen dokken
föra samman aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden
förbinda koppelen; paren; verbinden aanhaken; aankoppelen; alliëren; vasthaken; vastkoppelen; zwachtelen
förena aaneenschakelen; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden aanhaken; aankoppelen; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; combineren; concentreren; een combinatie maken; onderling verbinden; samenbrengen; van verband voorzien; vasthaken; vastkoppelen; verbinden
hopkoppla koppelen; samenkoppelen; verbinden
koppla koppelen aanhaken; aankoppelen; doorverbinden; join; relateren; vasthaken; vastkoppelen
koppla ihop koppelen; paren; verbinden aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen
koppla till / lägga till / ansluta koppelen
länka koppelen; paren; verbinden
matcha koppelen; paren; verbinden
montera koppelen aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen
sammanfoga koppelen; paren; verbinden bijeen voegen; combineren; panorama maken; samenvoegen
sammanföra aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden
sammanlänka koppelen; samenkoppelen; verbinden onderling verbinden; van verband voorzien; verbinden
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
koppla samenvoegen
länkning koppelen

Related Words for "koppelen":


Wiktionary Translations for koppelen:


Cross Translation:
FromToVia
koppelen koppla couple — to join together
koppelen para; para ihop pair — to group into sets of two
koppelen koppla kuppeln — die Kupplung betätigen (ergo das Getriebe vom Motor entkuppeln)
koppelen koppla kuppeln — verbinden
koppelen para ihop; para; sammankoppla; para sig accouplerjoindre deux choses ensemble.