Summary
Swedish to Dutch: more detail...
- bikt:
-
Wiktionary:
- bikt → biechtstoel, biecht
Dutch to Swedish: more detail...
- bikken:
- Wiktionary:
Swedish
Detailed Translations for bikt from Swedish to Dutch
bikt:
-
bikt (bekännelse; erkännande)
de bekentenis
Translation Matrix for bikt:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bekentenis | bekännelse; bikt; erkännande |
Synonyms for "bikt":
Wiktionary Translations for bikt:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bikt | → biechtstoel | ↔ confessional — a small room where confession is performed |
• bikt | → biecht | ↔ confession — disclosure of one's sins to a priest |
• bikt | → biecht | ↔ Beichte — Religion: Sündenbekenntnis (und anschließende Sündenvergebung) |
Related Translations for bikt
Dutch
Detailed Translations for bikt from Dutch to Swedish
bikken:
-
bikken (eten; naar binnen werken)
-
bikken (verorberen; consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken)
Conjugations for bikken:
o.t.t.
- bik
- bikt
- bikt
- bikken
- bikken
- bikken
o.v.t.
- bikte
- bikte
- bikte
- bikten
- bikten
- bikten
v.t.t.
- heb gebikt
- hebt gebikt
- heeft gebikt
- hebben gebikt
- hebben gebikt
- hebben gebikt
v.v.t.
- had gebikt
- had gebikt
- had gebikt
- hadden gebikt
- hadden gebikt
- hadden gebikt
o.t.t.t.
- zal bikken
- zult bikken
- zal bikken
- zullen bikken
- zullen bikken
- zullen bikken
o.v.t.t.
- zou bikken
- zou bikken
- zou bikken
- zouden bikken
- zouden bikken
- zouden bikken
diversen
- bik!
- bikt!
- gebikt
- bikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bikken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
flisa av | afbikken; bikken; wegbikken | |
födande | bikken; vreten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förbruka | bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen | doorjagen; opmaken; verbruiken; verdoen; verspillen; wegslijten |
konsumera | bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen | consumeren; gebruiken; opeten; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verteren; vreten |
sluka | bikken; eten; naar binnen werken | brassen; laven; lenigen; lessen; oppeuzelen; opvreten; schransen; slempen; tegoed doen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen |
äta hungrigt | bikken; eten; naar binnen werken | |
äta med god aptit | bikken; eten; naar binnen werken | smullen |