Summary
Swedish to Dutch:   more detail...
  1. spån:
  2. Wiktionary:
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. span:
  2. spannen:
  3. Wiktionary:


Swedish

Detailed Translations for spån from Swedish to Dutch

spån:

spån [-ett] nomen

  1. spån (flisor)
    de snippers; de spaanders

Translation Matrix for spån:

NounRelated TranslationsOther Translations
snippers flisor; spån
spaanders flisor; spån

Synonyms for "spån":


Wiktionary Translations for spån:

spån
noun
  1. een uit houtvezels bestaande stof die ontstaat bij het zagen van hout

Cross Translation:
FromToVia
spån zaagsel sawdust — dust created by sawing

Related Translations for spån



Dutch

Detailed Translations for spån from Dutch to Swedish

spån form of span:


Translation Matrix for span:

NounRelated TranslationsOther Translations
ett lika par groep van twee of meer; koppel; span; stel
grupp av två eller mer groep van twee of meer; koppel; span; stel

Related Words for "span":


Wiktionary Translations for span:


Cross Translation:
FromToVia
span duo; par pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.

spån form of spannen:

spannen [de ~] nomen, plural

  1. de spannen (koppels)
    ok
    • ok [-ett] nomen

spannen verb (span, spant, spande, spanden, gespannen)

  1. spannen (opspannen)
    täta; sträcka; spänna
    • täta verb (tätar, tätade, tätat)
    • sträcka verb (sträcker, sträckte, sträckt)
    • spänna verb (spänner, spände, spänt)

Conjugations for spannen:

o.t.t.
  1. span
  2. spant
  3. spant
  4. spannen
  5. spannen
  6. spannen
o.v.t.
  1. spande
  2. spande
  3. spande
  4. spanden
  5. spanden
  6. spanden
v.t.t.
  1. heb gespannen
  2. hebt gespannen
  3. heeft gespannen
  4. hebben gespannen
  5. hebben gespannen
  6. hebben gespannen
v.v.t.
  1. had gespannen
  2. had gespannen
  3. had gespannen
  4. hadden gespannen
  5. hadden gespannen
  6. hadden gespannen
o.t.t.t.
  1. zal spannen
  2. zult spannen
  3. zal spannen
  4. zullen spannen
  5. zullen spannen
  6. zullen spannen
o.v.t.t.
  1. zou spannen
  2. zou spannen
  3. zou spannen
  4. zouden spannen
  5. zouden spannen
  6. zouden spannen
en verder
  1. ben gespannen
  2. bent gespannen
  3. is gespannen
  4. zijn gespannen
  5. zijn gespannen
  6. zijn gespannen
diversen
  1. span!
  2. spant!
  3. gespannen
  4. spannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spannen:

NounRelated TranslationsOther Translations
ok koppels; spannen juk
sträcka afstand; baan; baanvak; etappe; pad; ronde; route; tournee; traject; weg; wegvak
VerbRelated TranslationsOther Translations
spänna opspannen; spannen aangespen; dichtgespen; dichtsnoeren; gespen; samenballen; schroeven; toegespen; vastgespen
sträcka opspannen; spannen bespannen; disloqueren; komen tot; ontwrichten; oprekken; reiken; rekken; uit het lid brengen; uitrekken
täta opspannen; spannen afdichten; dichten

Related Words for "spannen":


Wiktionary Translations for spannen:


Cross Translation:
FromToVia
spannen trycka serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).