Interglot - "tal" translated from Swedish to Dutch

Swedish

Detailed Translations for tal from Swedish to Dutch

tal
het woord
- woord [het ~] nomen
tal
de toespraak
- toespraak [de ~] nomen
tal
gesproken woord
- gesproken woord
tal (nummer; siffra)
het getal
– nummer van een of meer cijfers ¹
- getal [het ~] nomen
  - noem een getal onder de tien¹
het cijfer
– teken waarmee je een getal aangeeft ¹
- cijfer [het ~] nomen
  - ik noem een getal van twee cijfers¹
tal (artikulation; artikulering)
de uitspraak; de articulatie
- uitspraak [de ~] nomen
- articulatie [de ~ (v)] nomen
tal (föredrag)
de speech; de rede; de toespraak; de spreekbeurt; de voordracht; de redevoering; de lezing
- speech [de ~ (m)] nomen
- rede [de ~] nomen
- toespraak [de ~] nomen
- spreekbeurt [de ~] nomen
- voordracht [de ~] nomen
- redevoering [de ~ (v)] nomen
- lezing [de ~ (v)] nomen
tal (deklamation; talarkonst)
declamering
- declamering [znw.] nomen

Noun	Related Translations	Other Translations
articulatie	artikulation; artikulering; tal
cijfer	nummer; siffra; tal	betug; grad; nummer; poäng; siffra
declamering	deklamation; tal; talarkonst
getal	nummer; siffra; tal
lezing	föredrag; tal	fördrag; hålla ett fördrag; läsning; tankesätt; version
rede	föredrag; tal	förstånd; hjärnan; intellekt; intelligens; sinnelag; själ; tankesätt
redevoering	föredrag; tal
speech	föredrag; tal
spreekbeurt	föredrag; tal	hålla ett fördrag
toespraak	föredrag; tal
uitspraak	artikulation; artikulering; tal	dom; meddelande; nyhet; utlåtande; uttal
voordracht	föredrag; tal	föredrag; tillsättning; utnämning
woord	tal
Not Specified	Related Translations	Other Translations
gesproken woord	tal
woord		word

tal

noun

Cross Translation:

From	To	Via
• tal	→ spraak; taal	↔ language — the ability to communicate using words
• tal	→ aantal; hoeveelheid	↔ number — abstract entity
• tal	→ spraak	↔ speech — vocal communication
• tal	→ toespraak; speech; redevoering	↔ speech — an oration, session of speaking
• tal	→ spraak	↔ Sprache — kein Plural: das Vermögen, die allgemeine Fähigkeit zu sprechen, sich zu verständigen; der Informationsträger mündlicher oder schriftlicher Kommunikation (= langage, Sprachvermögen/Sprachfähigkeit)
• tal	→ getal	↔ Zahl — Quantität (das Wieviel), numerischer Wert